20080 |
moederplant (saxifraga stolonifera meerb.) |
moederplant:
moērplânt (L216a Oostrum)
|
moederplant
III-2-1
|
19100 |
moeite |
moeite:
moeitə (L216a Oostrum),
moejt (L216a Oostrum)
|
moeite, bekommernis || moeite; hij geeft zich moeite [DC 03 (1934)]
III-1-4
|
19940 |
moer |
moer:
moer (L216a Oostrum),
moēr (L216a Oostrum)
|
konijn, vrouwtje [DC 04 (1936)]
III-2-1
|
33700 |
moeras |
moeras:
muras (L216a Oostrum)
|
Waterachtig, laaggelegen, drassig land, broekland, gebied zonder behoorlijke afwatering. [N 27, 20; N 14, 53; N 6, 33b; R 3, 9; A 2, 57; RND 20; Wi 17; Wi 54; L 19B, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
24910 |
moerassig |
zompig:
zoompeg (L216a Oostrum),
(dit is een variant van zoompeg en een jonger Venrays woord is zòmpeg).
zumpeg (L216a Oostrum),
Opm. dit is J.V. (betekent jonger Venrays - is een nieuwere Venrayse benaming).
zòmpeg (L216a Oostrum)
|
drassig; zompig, moerassig
III-4-4
|
31532 |
moersleutel |
schroevensleutel:
sxruvǝslø̜tǝl (L216a Oostrum)
|
In het algemeen een werktuig voor het los- en vastdraaien van moeren. Zie ook de lemmata "steeksleutel", "ringsleutel", "verstekbare moersleutel", etc. Het betreft daar meer specifieke uitvoeringen van de moersleutel. [N 33, 300a; monogr.]
II-11
|
33556 |
moestuinx |
hof:
hoͅf (L216a Oostrum)
|
[DC 03 (1934)]
I-7
|
19078 |
moeten |
moeten:
mòtte (L216a Oostrum)
|
moeten
III-1-4
|
18873 |
mokken |
pruilen:
proele (L216a Oostrum)
|
pruilen, zeuren
III-1-4
|
17758 |
mond |
mond:
mond (L216a Oostrum)
|
Mond. Houd je mond toch [DC 01 (1931)]
III-1-1
|