18868 |
razen en tieren |
razen:
raoze (L216a Oostrum),
sakkeren:
sákkere (L216a Oostrum)
|
razen, tieren || vloeken, tieren, te keer gaan
III-1-4
|
24975 |
rechtop |
rechtop:
raechtòp (L216a Oostrum),
raechòp (L216a Oostrum)
|
rechtop
III-4-4
|
18961 |
rechtvaardig |
rechtvaardig:
raech(t)verrig (L216a Oostrum)
|
rechtvaardig
III-1-4
|
19128 |
redeneren |
redenereen:
riddenieëre (L216a Oostrum)
|
redeneren
III-1-4
|
25171 |
regen (alg.) |
regen:
raegen (L216a Oostrum)
|
regen
III-4-4
|
25181 |
regenboog |
regenboog:
raegenboeëg (L216a Oostrum)
|
regenboog
III-4-4
|
25183 |
regenen (alg.) |
regenen:
raegene (L216a Oostrum)
|
regenen
III-4-4
|
30537 |
regenpijp |
regenpijp:
rē̜gǝnpīp (L216a Oostrum)
|
De buis die het regenwater vanuit de dakgoot naar beneden voert. [N 64, 149a; L 24, 23b; L 24, 38; L B1, 160b; monogr.; Vld.]
II-9
|
24308 |
regenworm |
dauwpier:
doepier (L216a Oostrum),
dauwworm:
daowwörm (L216a Oostrum),
pier:
piēr (L216a Oostrum),
regenworm:
raegenwörm (L216a Oostrum)
|
regenworm
III-4-2
|
31835 |
reischaaf |
reischaaf:
rējsxāf (L216a Oostrum)
|
Zware, lange schaaf met dubbele beitel, waarmee reeds grof bewerkt hout zuiver glad en recht wordt geschaafd. Het schaafblok van een reischaaf is ongeveer 70 tot 80 cm lang, 7 cm breed en 7 cm hoog. Zie ook afb. 36. De reischaaf wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De kuiper schaaft er bijvoorbeeld de bovenkant van de duigen van een vat mee glad. [N 53, 61; N E, 35a; N G, 35b; monogr.]
II-12
|