31961 |
schroeven |
schroeven:
sxrūvǝ (L216a Oostrum)
|
Iets met schroeven bevestigen. [N 53, 153a; monogr.]
II-12
|
31957 |
schroevendraaier |
schroevendraaier:
sxrūvǝndrɛ̄jǝr (L216a Oostrum)
|
Werktuig om schroeven vast en los te draaien. Zie ook afb. 90. [N 53, 134; monogr.]
II-12
|
20489 |
schrokken |
buffelen:
bøfələ (L216a Oostrum),
schrokken:
sxrokə (L216a Oostrum),
slokken:
sloeke (L216a Oostrum),
slokə (L216a Oostrum)
|
schrokken || schrokken, gulzig naar binnen werken || veel en gulzig eten
III-2-3
|
31260 |
schroodbeitel |
schroodbeitel:
sxrōt˱bęjtǝl (L216a Oostrum)
|
Brede, zeer korte beitel die met zijn staart in het gat van het aambeeld geplaatst wordt. Op de schroodbeitel kunnen gloeiende staven ijzer doorgehakt worden. Zie ook afb. 20. [N 33, 44]
II-11
|
33586 |
schudden van vruchten |
afschudden:
áfschudde (L216a Oostrum)
|
afschudden v appels
I-7
|
31416 |
schuifdrilboor |
drilboor:
drelbōr (L216a Oostrum)
|
Handboor voor het boren van kleine gaatjes in metaal. De schuifdrilboor wordt in beweging gezet door het op en neer bewegen van een klos met inwendige spiraalrug over een daarin passende boorspil met spiraalgroef. Het boorijzer wordt op deze wijze afwisselend links en rechts rondgedraaid en het is daarom dan ook meestal van vier snijvlakken voorzien. De schuifdrilboor wordt op het werkstuk gedrukt door met de hand of de borst te duwen op de houten knop die zich aan de bovenzijde van het werktuig bevindt. Zie ook afb. 123. [N 33, 141]
II-11
|
19501 |
schuifgrendel |
schoude:
schaaf (L216a Oostrum)
|
(schuif)grendel
III-2-1
|
30842 |
schuifmaat |
schuifmaat:
sxyfmǭt (L216a Oostrum)
|
Metalen maatstok met een vast en een verschuifbaar deel om in- en uitwendige maten van werkstukken op te nemen. Het vaste en het schuifbare deel van het werktuig zijn beide van een bek voorzien waarmee een werkstuk omklemd kan worden. Op het beweegbare deel is een schaalindeling aangebracht en soms ook op het vaste deel. In het laatste geval kan tot op tienden of twintigsten van een millimeter nauwkeurig worden opgemeten. Zie ook afb. 86. [N 33, 267]
II-11
|
19555 |
schuimspaan |
schuimspaan:
schuumspaon (L216a Oostrum),
spaan:
\'n Schuumspaon is rond en \'n bòtterspäöntje is lánkwaerpeg
spaon (L216a Oostrum)
|
schuimspaan
III-2-1
|
30719 |
schuren |
afschuren:
áfsxūrǝ (L216a Oostrum),
schuren:
sxūrǝ (L216a Oostrum)
|
Het oppervlak van bijvoorbeeld hout met behulp van schuurpapier glad maken. [N 53, 155a; monogr.] || Hout met schuurpapier bewerken ten einde een glad oppervlak te verkrijgen. Zie ook het lemma 'Schuurpapier'. [N 67, 70a; monogr.]
II-12, II-9
|