31391 |
sleutelvijl |
sleutelvijl:
slø̜tǝlvīl (L216a Oostrum)
|
Stalen vijl van 10 tot 20 cm lengte voor het bewerken van sloten en sleutels. Het blad van de vijl kan plat, spits-plat of spits toelopend van vorm zijn. De doorsnede ervan is vierkant, driehoekig, rond of halfrond. Zie ook afb. 106. [N 33, 96; N 33, 93]
II-11
|
25353 |
slijpsteen |
slijpsteen:
slipstiǝn (L216a Oostrum),
slīpstiǝn (L216a Oostrum)
|
Steen waarop gereedschappen als beitels, schroevendraaiers, etc. geslepen worden; meer in het bijzonder ook de ronde steen die om een spil of as draait en in een slijpstelling of aan een elektrische slijpmachine is bevestigd. Als slijpsteen worden korrelige, zeer harde steensoorten als amaril en carborundum gebruikt. Zij worden geleverd in grove, middel- en fijne korrel. Zie ook afb. 1. [N 33, 271; L 6, 68b; monogr.; div.]
II-11
|
31396 |
slijpsteenbak, slijpstelling |
slijpsteenbak:
slīpstiǝnbak (L216a Oostrum)
|
Op een houten of ijzeren onderstel bevestigde en met water gevulde metalen bak waarin een slijpsteen draait. De as van de slijpsteen rust daarbij op twee aan de waterbak bevestigde lagers. [N 33, 270]
II-11
|
19282 |
slim |
uitgekookt:
uutgekòkt (L216a Oostrum),
uitgeslapen:
uutgeslaope (L216a Oostrum)
|
slim, gehaaid, uitgeslapen || slim, uitgekookt
III-1-4
|
20501 |
slok |
dronk:
droonk (L216a Oostrum),
ennen kwojjen droonk hebbe: kwaad zijn/worden, wanneer men alcohol drinkt
droonk (L216a Oostrum),
slok:
slok (L216a Oostrum),
sluk (L216a Oostrum)
|
slok || teug
III-2-3
|
18977 |
slons (slodder?) |
del:
dél (L216a Oostrum),
flots:
flots (L216a Oostrum),
slons:
sloons (L216a Oostrum),
sloor:
sloeër (L216a Oostrum)
|
slons || slonzige vrouw || slordige vrouw || slordige, slonzige vrouw
III-1-4
|
19315 |
slordig |
slordig:
slorzeg (L216a Oostrum)
|
slordig
III-1-4
|
32543 |
sluitmand |
sluitmand:
slytmãnt (L216a Oostrum)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten mand met een deksel. [N 40, 109; monogr.]
II-12
|
20491 |
slurpen |
lebberen:
lɛbərə (L216a Oostrum),
slurpen:
hoorbare drinkbewegingen maken/opzuigen
slörpe (L216a Oostrum)
|
slurpen
III-2-3
|
31284 |
smeden |
smeden:
smējǝ (L216a Oostrum),
smeedwerk:
smējwē̜rǝk (L216a Oostrum)
|
In het algemeen de vorm van, doorgaans gloeiende, stukken metaal veranderen door ze met een hamer te bewerken. Bij het ɛuitsmedenɛ en ɛuithalenɛ wordt de lengte of de vorm van het stuk metaal groter, terwijl de dikte afneemt. Zie ook het lemma "uitsmeden van een splits" en het lemma "uittrekken, uithalen" in Wld II.3, pag. 140. Bij het (op)stuiken wordt de dikte van het metaal vergroot, terwijl de lengte afneemt. Tot het smeedwerk wordt ook het lassen gerekend. Zie ook de toelichting bij deze lemmata.' [N 33, 1c; Wi 39; S 33; monogr.]
II-11
|