19755 |
traploper |
loper:
luuëper (L216a Oostrum, ...
L216a Oostrum),
traploper:
trápluuëper (L216a Oostrum)
|
gangloper || traploper
III-2-1
|
30421 |
trappaal |
trappepost:
trapǝpǭst (L216a Oostrum),
trappost:
trappǭst (L216a Oostrum)
|
De eerste, verzwaarde stijl van een trapleuning. [N 55, 137; monogr.]
II-9
|
19379 |
traproede |
roede:
Ki‰k uut, dat \'r gén roeje van de tráp losligge
roej (L216a Oostrum),
traproede:
tráproej (L216a Oostrum)
|
metale roede,stang || ronde of platte staaf om een traploper vast te leggen
III-2-1
|
19850 |
trechter |
trechter:
traechter (L216a Oostrum),
tuit:
toēt (L216a Oostrum),
tuitje:
tuutje (L216a Oostrum)
|
spits toelopend trechtertje || trechter
III-2-1
|
19463 |
trede |
traptrede:
traptrēj (L216a Oostrum),
trede:
triǝj (L216a Oostrum)
|
Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.]
II-9
|
19292 |
treiteren |
plagen:
plaoge (L216a Oostrum)
|
plagen
III-1-4
|
19286 |
treiterkop |
neetoor:
neetoeër (L216a Oostrum)
|
vervelende, geniepige, vittende persoon
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
honger:
hònger (L216a Oostrum)
|
trek in eten
III-2-3
|
28322 |
trekhaak |
trekhaak:
tre̜khǭk (L216a Oostrum)
|
Soort van tang die wordt gebruikt bij het aanbrengen van de verhitte wielband rond de velg van een karwiel. De trekhaak bestaat doorgaans uit een metalen staaf van ongeveer 2 meter lengte waarvan één uiteinde plat is uitgesmeed en een weinig is omgebogen. Boven het gebogen uiteinde is een beweegbare haak aangebracht. Zie ook afb. 213. Bij het aanbrengen van de wielband wordt het gebogen uiteinde van de haak tegen de velg geplaatst, waarna de wielband met behulp van de haak rond het wiel getrokken wordt. [N 33, 277]
II-11
|
31700 |
trekzaag, boomzaag |
kortijzer:
kǫrt˱īzǝr (L216a Oostrum)
|
Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 à 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|