17824 |
vangen |
vangen:
vàngə (L216a Oostrum, ...
L216a Oostrum)
|
vangen [DC 02 (1932)]
III-1-2
|
24518 |
varen (alg.) |
varen:
vare (L216a Oostrum)
|
varen (plant)
III-4-3
|
34317 |
varken van drie tot vijf maanden |
mestvarken:
mē̜stvē̜rkǝ (L216a Oostrum)
|
Een halfvet varken van 50 tot 80 kg. Volgens het WNT (III, 1 p. 1460) is een broeiling een "speenvarken", eigenlijk een "varken geschikt om te broeien". Het gaat hier dus om een varken dat zo goed als slachtklaar is. [N 76, 3d; JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 19, 8; L 37, 49f; N 19, 4a; A 4, 4b; monogr.; N 19, Q 111 add.]
I-12
|
34363 |
varkens mesten |
mesten:
mē̜stǝ (L216a Oostrum)
|
Het vetmesten van varkens totdat ze geschikt zijn voor export of slacht. [N 76, 37c; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
34322 |
varkensblaas |
blaas:
blǭs (L216a Oostrum)
|
In dit lemma zijn alleen monografische gegevens verwerkt. Zie ook het lemma ''blaas van een geslacht varken'' in wld II.1 (huisslachter, bakker), blz. 41. [huisslachter, bakker]
I-12
|
33359 |
varkensketel |
varkensmoor:
varǝkǝnsmōr (L216a Oostrum)
|
De ketel waarin het varkensvoer gekookt en gemengd wordt. Soms is het dezelfde ketel als die waarin het voer voor de koeien bereid wordt. Zie verder het lemma "veevoerkookketel" (2.2.10). [JG 1a; L 36, 96c; monogr.; add. uit A 13, 19c]
I-6
|
33393 |
varkenstrog |
varkensbak:
vɛ̄rkǝs˱bak (L216a Oostrum)
|
De vaste voerbak in een varkenshok voor het vloeibare voedsel. [N 5A, 60d; A 4, 4d; L 8, 19; L 20, 4d]
I-6
|
20646 |
varkensvet |
smout:
smâlt (L216a Oostrum, ...
L216a Oostrum),
wit vet:
witvet (L216a Oostrum, ...
L216a Oostrum)
|
reuzel || smout || varkensvet || wit varkensvet
III-2-3
|
34272 |
vaste uitwerpselen |
keutels:
kø̄tǝls (L216a Oostrum)
|
In de vragen L 20, 22f en A 4, 22f werd ook gevraagd naar het gebruik van schapenmest. Uit de antwoorden blijkt dat schapenmest kon dienen als bemesting in het algemeen en als weiland- en bloembemesting. Ook vermengde men schapenmest met stalmest. Schapenmest werd wel eens gebruikt om stokbomen in te planten. [N 77, 122; L 20, 22f; A 4, 22f; A9, 24c]
I-12
|
32342 |
vat, ton |
ton:
ton (L216a Oostrum)
|
Een vat of ton is uit houten duigen en twee bodems samengesteld en wordt met behulp van houten of metalen banden bijeen gehouden. Het middendeel ervan, de buik, heeft de grootste omvang. Vanuit het midden loopt het vat naar het boven- en ondereinde smaller toe. [N E, L; L 21, 40; monogr.]
II-12
|