21485 |
werk (zn) |
werk:
wèrək (L216a Oostrum)
|
werk; ben je klaar met je -? [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
25569 |
werkbank |
werkbank:
węrǝk˱bãŋk (L216a Oostrum)
|
De houten of metalen bank waarop de smid, loodgieter en koperslager het metaal kunnen bewerken. Vaak zijn er in het werkblad gaten aangebracht waarin tassen, staken etc. kunnen worden gestoken. De woordtypen schroefbank (L 290, 291, P 176b, Q 88) en vijsbank (P 47) duiden op een werkbank waarop een bankschroef is aangebracht. [N 33, 279; N 64, 30a; N 66, 11a]
II-11
|
27685 |
werkplaats |
timmerij:
temǝrēj (L216a Oostrum)
|
De werkruimte van een timmerman, en bij een groter timmerbedrijf waar meer afdelingen zijn, ook dat deel van het bedrijf waar de belangrijkste timmerwerkzaamheden worden verricht. Meer specialistische handelingen worden dan in andere ruimtes gedaan, zoals de zagerij, de freesafdeling, etc. [N 55, 176; N 55, 178d; monogr.]
II-12
|
24330 |
werpen van jongen |
jongen:
jònge (L216a Oostrum),
werpen:
waerpe (L216a Oostrum)
|
jongen (ww), werpen || werpen (van jongen)
III-4-2
|
25135 |
wervelwind |
houwmouw:
haowmaow (L216a Oostrum),
wervelwind:
waervelwiend (L216a Oostrum)
|
kleine wervelwind || wervelwind
III-4-4
|
24399 |
wesp |
mispel:
maespel (L216a Oostrum)
|
wesp
III-4-2
|
19133 |
weten |
weten:
wieëte (L216a Oostrum)
|
weten
III-1-4
|
30848 |
wetsteen |
wetsteen:
wętstēn (L216a Oostrum)
|
De doorgaans in flauw-ovale punten uitlopende, platte korund (carborundum) steen van ongeveer 20-30 cm. lang, waarmee de zeis of de zicht gewet wordt in het veld. Zie de toelichting bij het lemma ''strekel'' en de algemene toelichting bij deze paragraaf. Daar het (oude) onderscheid tussen beide instrumenten (voornamelijk) in het materiaal lag, konden de opgaven met het element -steen hier worden ondergebracht. Niet altijd was de wetsteen van de industriële carborundum-steen vervaardigd. De zegsman van L 434 voegt toe dat de wetsteen gewoonlijk een stuk harde Naamse steen was; die van L 269 en Q 101 dat het een stuk leisteen was en soms gebruikte men een stuk dakpan (zie het betreffende woordtype). Aangaande het onderscheid tussen de kennelijk naast elkaar gebruikte wetsteen en cementen strekel, merkt de zegsman van L 313 nog op dat "de wetsteen korter (is) dan de cementen strekel en wordt gebruikt als de zeis te bot is om ze te wetten (sc. met de strekel) en nog te scherp om ze te haren". Zie verder de toelichting bij het lemma ''slijpbus''.' [N 18, 82; N 18, 80 add.; N 14, 131 add.; N 15 add.; JG 1a, 1b, 1d; A 4, 28f; A 23, 16II; L 20, 28f; Gwn 7, add.; monogr.]
I-3
|
19969 |
wieg |
wieg:
wiēg (L216a Oostrum)
|
wieg
III-2-2
|
34574 |
wiel |
rad:
meervoud
rāi̯ (L216a Oostrum)
|
Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.]
I-13
|