31575 |
wielbandenroller |
bandenrol:
bāndǝrǫl (L216a Oostrum)
|
Wieltje dat draaibaar aan een handvat is bevestigd. Door met dit werktuig langs de velg van een karwiel te rollen kan men meten hoe lang de wielband moet zijn die om dat karwiel moet worden aangebracht. Ook de binnenomtrek van de voltooide wielband kan ermee worden opgemeten. Zie ook afb. 210. In P 219 werd dit werk gedaan met de ronde passer (rgnd pesar). In Q 71 werd de maat voor de wielband genomen met behulp van het houten wiel zelf. [N 33, 328]
II-11
|
24276 |
wielewaal |
wielewagen:
wielewage (L216a Oostrum)
|
Hoe heet de wielewaal? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
33524 |
wijnstok, wingerd |
druif:
droēf (L216a Oostrum),
druivenstruik:
droēvestroek (L216a Oostrum),
druivenwingerd:
uit: droevevieger
droēviēger (L216a Oostrum)
|
druif || druivenstruik || wingerd
I-7
|
19281 |
wijs |
wijs:
wies (L216a Oostrum)
|
wijs, verstandig, door ervaring geleerd
III-1-4
|
24277 |
wilde eend |
eend:
aend (L216a Oostrum)
|
eend
III-4-1
|
34026 |
wilde koe |
wilde koe:
weldǝ [koe] (L216a Oostrum)
|
Koe van onbekende of niet erkende afstamming. Bedoeld wordt een koe waarvan het ouderpaar niet bekend is of waarvan de afstamming niet is geregistreerd. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 3a; monogr.]
I-11
|
24611 |
wilde roos (hondsroos, enz.) |
heggenroos:
heggeroeës (L216a Oostrum)
|
haagroos
III-4-3
|
24510 |
wilgenkatje |
miesje:
mieske (L216a Oostrum),
rattenstaart:
rattestárt (L216a Oostrum)
|
katje ve in bloei staande notenboom || wilgenkatje
III-4-3
|
17596 |
wimper |
vlim:
flimmə (L216a Oostrum)
|
wimper [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
25207 |
wind (alg.) |
waai:
waej (L216a Oostrum),
wind:
(verkleinwoord: wiendje; meervoud: wiende).
wiend (L216a Oostrum)
|
wind
III-4-4
|