31699 |
boomstam |
boomstam:
buǝmstám (L216a Oostrum)
|
De stam, ontdaan van kruin, takken en worteleind. [N 50, 13; monogr.]
II-12
|
24511 |
boomstronk |
stob:
stoeb (L216a Oostrum)
|
stronk ve boom
III-4-3
|
33280 |
boon, algemeen |
boon:
boeën (L216a Oostrum)
|
boon
I-7
|
31410 |
boorhouder, boorbeugel |
boorkop:
bōǝrkǫp (L216a Oostrum)
|
Houder of beugel aan een boormachine waarin de boorkolf van het boorijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 120. [N 33, 160]
II-11
|
27813 |
boormachine |
boormachine:
bōrmašīn (L216a Oostrum)
|
In het algemeen een werktuig dat met behulp van handkracht of een andere aandrijfkracht in beweging wordt gezet en dient om gaten te boren. In de boorhouder van de boormachine wordt daartoe een boorijzer bevestigd. Zie ook de lemmata "handboormachine", "borstmachine", "borstboormachine", "kolomboormachine", etc. [N 33, 122]
II-11
|
31422 |
booromslag |
boorzwengel:
bōrzweŋǝl (L216a Oostrum)
|
Een soort beugel in de vorm van een letter C met aan de bovenzijde een knop en aan de onderzijde een boorhouder. De booromslag wordt gebruikt om een boorijzer met de hand rond te draaien. De knop wordt daarbij tegen de borst geplaatst, terwijl tegelijkertijd met de beugel een draaiende beweging wordt gemaakt. Zie ook afb. 128. Zie voor het woordtype drouw (Q 121b, Q 284) ook RhWb I, kol. 1437, s.v. Drau: ...das Gestell am Handbohrer, das den eingesetzten Bohrer dreht, Bohrwinde, Drehbügel" en Wbd II.6, pag. 1980, lemma "booromslag", woordtype boordroef (L 205, L 206). [N 33, 153-154; N 33, 143; N 33, 121; monogr.]
II-11
|
31413 |
boortafel |
tafel:
tǫfǝl (L216a Oostrum)
|
Het vaak in hoogte verstelbare deel van de tafel- of kolomboormachine waarop het werkstuk wordt vastgezet. In het werkblad van de boortafel zijn daartoe verschuifbare beugels aangebracht waarmee het te bewerken voorwerp kan worden vastgeklemd. [N 33, 124]
II-11
|
18863 |
boos |
nut:
cf. Weijnen Etymologisch Dialectwoordenboek p. 137 s.v. "nut"= lelijk, slecht, boos (n.Limb.)
nut (L216a Oostrum)
|
boos
III-1-4
|
20563 |
borrel |
drupje:
Genne koffie en dröpke tegeliek: geen twee dingen tegelijk doen
dröpke (L216a Oostrum),
halfje, een -:
Meug ik nog een helfke?
helfke (L216a Oostrum)
|
borreltje || halfje (borreltje)
III-2-3
|
19497 |
borstel |
borstel:
baors(t)el (L216a Oostrum),
bors(t)el (L216a Oostrum),
kwast:
kwâst (L216a Oostrum),
wasser:
wesser (L216a Oostrum)
|
borstel || soort borstel om de gootsteen schoon te maken, bestaande uit een bijeen gebonden bosje berkentakjes
III-2-1
|