34258 |
boter |
botter:
botǝr (L216a Oostrum)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
20637 |
boterham |
boterham:
enne ángekleejden bòttrám: een belegde boterham Ennen bóttrám mit tevreejenheid Groeëte bòttrámme klaen kunne make: een grote mond hebben maar niks presteren
bòttrám (L216a Oostrum)
|
boterham
III-2-3
|
20713 |
boterham (kinderwoord) |
bam:
bám (L216a Oostrum)
|
kinderwoord voor een boterham
III-2-3
|
20715 |
boterham met vet |
smoutboterham:
smâltbòtterhám (L216a Oostrum)
|
brood met alleen wat vet als beleg
III-2-3
|
20754 |
boterham van wit en zwart brood |
boxmeerse boterham:
bòksmérsen bòttrám (L216a Oostrum)
|
twee gesneden witbrood met één snee roggebrood er tussen en beleg
III-2-3
|
20885 |
boterhamworst |
boterhammenworst:
boterhammewo.rst (L216a Oostrum),
bòttrámmewaorst (L216a Oostrum)
|
boterhamworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
32556 |
boterkorf |
botterkorf:
botǝrkø̜rf (L216a Oostrum)
|
Rechthoekige mand met hengsel en aan de bovenzijde soms twee kleppen. Zie ook afb. 289. De boterkorf werd volgens het Venrays woordenboek (pag. 105) vroeger gebruikt door boeren om daarmee hun zelfgemaakte boter naar de markt te brengen. [N 20, 50; N 40, 97; N 40, 111; N 40, 112; N 40, 113; monogr.]
II-12
|
20553 |
boterkussentje |
boterbabbeltje:
bòtterbebbelke (L216a Oostrum)
|
boterbabbelaar
III-2-3
|
19549 |
boterpot |
boterpotje:
bòtterpötje (L216a Oostrum)
|
boterpotje
III-2-1
|
19517 |
botervlootje |
boterschotel:
bòtterschòttel (L216a Oostrum),
botervloot:
bòttervloeët (L216a Oostrum)
|
botervloot
III-2-1
|