30220 |
een dak beschieten |
beschieten:
bǝsxītǝ (L216a Oostrum)
|
Een houten beschot op de gordingen aanbrengen. [N 54, 174b; monogr.]
II-9
|
34532 |
een ei |
tuutei:
tȳtei̯ (L216a Oostrum)
|
[L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.]
I-12
|
20178 |
een miskraam krijgen |
afkomen:
áfkòmme (L216a Oostrum),
de kar is opgeslagen:
daor is de kár òpgeslage (L216a Oostrum),
opslaan:
daur is de kar opgeslage
òpslaon (L216a Oostrum)
|
het plaats vinden van een miskraam || miskraam (krijgen || miskraam hebben
III-2-2
|
31607 |
een paard beslaan |
beslaan:
bǝslǭn (L216a Oostrum),
ronderom beslaan:
rōntǝløm bǝslǭn (L216a Oostrum)
|
Een paard van hoefijzers voorzien. Tijdens het beslaan wordt het paard in de hoefstal van de smidse geplaatst. De hoefsmid verwijdert eerst met behulp van de hoefhamer en de hoeftang het oude hoefijzer. Vervolgens bewerkt hij de hoef door middel van het hoefmes en de hoefrasp. Het nieuwe hoefijzer wordt gewoonlijk warm gepast. Daarvoor wordt het gelijkmatig donkerrood verhit en enige ogenblikken tegen de besneden hoef gehouden. Het ijzer moet overal dicht tegen de hoef passen; aan onverbrande plaatsen onder de hoef kan de smid zien dat deze nog met de hoefrasp moet worden bijgewerkt. Het ijzer wordt met hoefnagels aan de hoef bevestigd. De nagels worden daartoe eerst met behulp van de beslaghamer door de hoef geslagen. Dan worden de uitstekende uiteinden van de hoefnagels met de hoeftang tot op 3 mm afgeknepen. Het gedeelte van de hoefnagel dat nog uitsteekt, wordt vervolgens omgeslagen in een uitholling van de hoef die door middel van de onderkapper is gemaakt. Tot slot wordt de hoef soms nog met de hoefrasp bijgewerkt. [JG 1a; JG 1b; N 100, 17; monogr.]
II-11
|
34495 |
een zandbad nemen |
bakelen:
bākǝlǝ (L216a Oostrum)
|
Met de vleugels een zandbad nemen in de zonneschijn, gezegd van kippen. [N 19, 61b; A 28, 13a; A 28, 13b; Lu 6, 13a; Lu 6, 13b; monogr.]
I-12
|
34542 |
eend |
eend:
ē̜nt (L216a Oostrum)
|
[JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 18; S 49; L 1a-m; NE II, 55; Vld.; L A1, 48; monogr.]
I-12
|
20613 |
eetlust |
appetijt:
apətit (L216a Oostrum),
eetpijn:
ēͅtpin (L216a Oostrum),
honger:
schael kiëke van dn hònger: grote honger hebben Spek en broeëd slón dn hònger doeëd: stevige kost houdt de honger tegen
hònger (L216a Oostrum),
schrok:
sxroͅk (L216a Oostrum),
smacht:
grote honger of dorst
smāxt (L216a Oostrum)
|
eetlust || erge honger || grote honger of dorst || honger
III-2-3
|
24430 |
egel |
stekelvarken:
steejkəlvēͅrkə (L216a Oostrum),
stekelvaerke (L216a Oostrum)
|
egel [DC 04 (1936)] || stekelvarken
III-4-2
|
34536 |
ei zonder schaal |
windei:
windęi̯ (L216a Oostrum)
|
Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.]
I-12
|
19742 |
eierdopje |
eierdopje:
ejjerdöpke (L216a Oostrum)
|
bekertje om een ei in te zettenachterzolder
III-2-1
|