20278 |
baby, zuigeling |
jonge dochter:
jòngdaochter (L216a Oostrum),
jonge zoon:
jòngezoeën (L216a Oostrum),
kindje:
kiēndje (L216a Oostrum),
kleine, een -:
enne klaene (L216a Oostrum),
’n klaen (L216a Oostrum)
|
baby, zeer jong kind || baby/kleuter van het mannelijk geslacht || baby/kleuter van het vrouwelijk geslacht || pas geboren meisje || pasgeboren jongen
III-2-2
|
20147 |
baker |
baakster:
syn.: wiesvrouw
baokster (L216a Oostrum)
|
baakster
III-2-2
|
20585 |
bakken |
bakken:
t is gebakke: het is voor elkaar Al t bákke en t browwe valle nie alt aeve go‰d uut: Alles wat men maakt, is niet altijd even goed
bákke (L216a Oostrum)
|
bakken
III-2-3
|
20688 |
bal gehakt |
frikadel:
frikkedel (L216a Oostrum)
|
gehaktbal van soepvlees
III-2-3
|
20695 |
balkenbrij |
brij:
breej (L216a Oostrum)
|
balkenbrij
III-2-3
|
30422 |
baluster |
trappespijl:
trapǝspil (L216a Oostrum),
trapspijl:
trapspil (L216a Oostrum)
|
Spijl van een trapleuning. [N 55, 138; monogr.]
II-9
|
31580 |
bandenhaak |
bandhaak:
bānthǭk (L216a Oostrum)
|
Een ijzeren steel met aan het uiteinde een inkeping of een haak die wordt gebruikt om de in de vuurkuil of wielbandenoven verhitte wielband uit het vuur te halen en naar het karrenwiel over te brengen. Volgens de invuller uit Q 121b waren er doorgaans vier van deze bandenhaken nodig om een wielband te verplaatsen. Zie ook afb. 212. [N 33, 327]
II-11
|
19114 |
bang |
angstig:
engsteg (L216a Oostrum)
|
angstig
III-1-4
|
18848 |
bangerik |
bangeschijter:
bánge schieter (L216a Oostrum),
schijtboks:
schietbòks (L216a Oostrum),
schijterd:
schieterd (L216a Oostrum),
schijthuis:
schiethuus (L216a Oostrum),
schijtkeutel:
schietkeutel (L216a Oostrum),
schijtkont:
schietkoont (L216a Oostrum),
schouwerik:
schòwwerik (L216a Oostrum)
|
bang persoon || bangerik || bangerik, angsthaas
III-1-4
|
31454 |
bankhamer |
bankhamer:
baŋkhāmǝr (L216a Oostrum)
|
Kleinere hamer met vierkante of ronde kop en pen die door metaalbewerkers wordt gebruikt bij het bankwerk. Zie ook afb. 150a-c. [N 33, 56; N 33, 67; N 64, 39a; N 66, 6a; N 66, 7c; monogr.]
II-11
|