31218 |
machineolie, motorolie |
machineolie:
mǝšīnǝōli (L216a Oostrum)
|
Smeerolie voor motoren. [N 33, 307]
II-11
|
24879 |
madeliefje |
meelzoetje:
maelzödje (L216a Oostrum),
meibloemetje:
mejbluumke (L216a Oostrum)
|
madeliefje || meizoentje
III-4-3
|
19110 |
maken |
maken:
mákə (L216a Oostrum),
máákə (L216a Oostrum)
|
maken [DC 02 (1932)]
III-1-4
|
20154 |
man, manspersoon |
kerel:
kaerel (L216a Oostrum),
kél (L216a Oostrum),
man:
man (L216a Oostrum),
manskerel:
mânskél (L216a Oostrum),
manslui:
mânsluuj (L216a Oostrum),
manspersoon:
(pleonasme)
mânspersoeën (L216a Oostrum),
mansvolk:
mânsvolk (L216a Oostrum)
|
kerel || man || manspersoon || verzamelnaam voor mannen
III-2-2
|
26825 |
mand |
ben:
bɛn (L216a Oostrum),
mand:
mãnt (L216a Oostrum)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
32460 |
mandenmaker |
mandenmaker:
mandǝmē̜kǝr (L216a Oostrum)
|
Iemand die manden en andere producten maakt van wissen. [N 40, 12; N 40, 36; monogr.]
II-12
|
34051 |
mannelijk kalf |
var:
var (L216a Oostrum),
varrenmuk:
varǝmø̜k (L216a Oostrum)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34393 |
mannelijk schaap |
ram:
ram (L216a Oostrum),
schapenbok:
sxǭpǝnbok (L216a Oostrum)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
24204 |
mannelijke eend |
wielder:
wielder (L216a Oostrum)
|
woerd, mannetjeseend
III-4-1
|
24206 |
mannelijke gans |
genk:
gaenk (L216a Oostrum),
gent:
gɛnt (L216a Oostrum)
|
[A 6, 5a; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 59; L 14, 20; JG 1a, 1b; monogr.]gent, mannetjesgans
I-12, III-4-1
|