32741 |
achterste keerstrook |
achterste voorling:
axtǝrstǝ [voorling] (L416p Opglabbeek),
bovenste voorling:
bȳǝvstǝ [voorling] (L416p Opglabbeek),
wijdste voorling:
witstǝ [voorling] (L416p Opglabbeek)
|
De wendakker die het verst van de akkeringang, van de weg of van huis verwijderd ligt. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma keerstrook ca. [N 11, 51b; N 11A, b; A 33, 5]
I-1
|
19445 |
achteruit |
achter:
axtǝr (L416p Opglabbeek),
achteruit:
(het geheel)
àchterŭŭwt (L416p Opglabbeek),
cour (fr.):
(met tegels)
kōēr (L416p Opglabbeek),
mesthof:
wordt ook gebruikt
méstif (L416p Opglabbeek),
terug:
trȳx (L416p Opglabbeek),
terug-op:
tryk˱ ǫp (L416p Opglabbeek)
|
Open plaats achter een huis (dam, werft, bleek, achteruit, plaats) [N 79 (1979)] || Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.]
I-10, III-2-1
|
17951 |
achteruitgaan |
achteruitgaan:
achterutgaon (L416p Opglabbeek),
wijken:
wieken (L416p Opglabbeek)
|
achteruitgaan, wijken, deinzen [ZND 33 (1940)]
III-1-2
|
33854 |
achteruittrappen |
de kont uitgooien:
dǝ kǫnt ˱ū.t˲gui̯ǝ (L416p Opglabbeek)
|
Met één of beide achterpoten achterwaarts trappen. [JG 1a; N 8, 70a en 72]
I-9
|
34584 |
achterwand |
achterste hoofdbred:
ē̜xtǝrstǝ hęi̯brīǝ.t (L416p Opglabbeek),
hoofdbred:
hɛi̯brīǝ.t (L416p Opglabbeek)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|
26381 |
achterwater, onderwater |
achterwater:
axtǝrwātǝr (L416p Opglabbeek)
|
Het water achter de sluizen. De woordtypen beek (Q 88) en grote wijer (Q 88) zijn specifiek van toepassing op het achterwater bij bovenslagmolens. [Jan 88; Coe 43]
II-3
|
17650 |
achterwerk |
achterste:
axtərstə (L416p Opglabbeek),
vot:
voͅt (L416p Opglabbeek)
|
bil (niet de dij, maar het achterdeel) [N 10b (1961)]
III-1-1
|
17630 |
adamsappel |
keelknop:
keͅlknøͅyp (L416p Opglabbeek)
|
adamsappel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17781 |
adem |
adem:
ōim (L416p Opglabbeek)
|
adem [ZND 01u (1924)]
III-1-1
|
17685 |
ademen |
ademen:
ech kost nēt ōiəmən (L416p Opglabbeek),
ich kos neet aoïemen (L416p Opglabbeek),
ich kos neet oaiemen (L416p Opglabbeek),
ōiemən (L416p Opglabbeek),
asemen:
ich kon neet oasemen (L416p Opglabbeek)
|
ademen [ZND 01u (1924)] || Ik kon niet ademen [ZND 19 (1936)]
III-1-1
|