33982 |
draagriem |
hulp:
hɛlp (L416p Opglabbeek),
licht:
lext (L416p Opglabbeek)
|
Riem die op het lagere middengedeelte van het schoftzadel wordt gelegd en die twee lussen bevat die de berries van de kar ophouden. [JG 1b, 1c, 2a, 2b; N 13, 70]
I-10
|
33458 |
draaibare sluitbalk aan de bovenzijde van een poortvleugel |
vleugel:
vlīgǝl (L416p Opglabbeek)
|
Een draaibare sluitbalk aan de bovenzijde van een poortvleugel. Het draaipunt is aan de binnenkant van één van de poortvleugels bevestigd, iets onder de bovenkant. De "staart" van de balk steekt zover naar beneden dat men er gemakkelijk bij kan. De balk is zo draaibaar dat hij achter beide poortvleugels komt en zo de poort afsluit. Als hij horizontaal gedraaid is, kan de poort geheel geopend worden. Met deze balk in geheel vertikale stand kan men ook slechts één poortvleugel afsluiten. Zie afbeelding 21. [N 4A, 47a; monogr.]
I-6
|
17856 |
draaien |
draaien:
dReͅjə (L416p Opglabbeek),
dreͅjə (L416p Opglabbeek),
dreͅjən (L416p Opglabbeek),
wijken:
wiĕkə (L416p Opglabbeek)
|
draaien [ZND A2 (1940sq)], [ZND m] || Draaien: een andere richting aannemen, draaien (wenden, wenken, wengen, zwenken, keren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34255 |
draaiende karnton |
draaivat:
drɛi̯vāt (L416p Opglabbeek),
rolvat:
rǫlvāt (L416p Opglabbeek)
|
De karnton wordt met een zwengel of een wiel zelf rondgedraaid. Deze ton, waarin de boter door draaien wordt gemaakt, draait zelf mee. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 56 en 58; L 1a-m; L 27, 30 en 69; JG 1a, 1b, 1d, 2c; Ge 22, 10, 26, 29, 34 en 37; A 7, 19; S 17; monogr.]
I-11
|
34082 |
draaiers |
dollen:
(enk)
dol (L416p Opglabbeek),
draaiers:
drɛi̯ǝrs (L416p Opglabbeek)
|
De kleine heupen achter de grote heupen, meestal in de vorm van uitstekende botten of knobbels. [N 3A, 110b]
I-11
|
33727 |
draaihek |
poort:
pǫrt (L416p Opglabbeek)
|
Een hek dat op scharnieren of haken draait aan de ingang van een wei, gemaakt van prikkeldraad of houten latten. [N 14, 68a; N M, 5; A 25, 5d; L B 19, 6; monogr.]
I-8
|
24950 |
draaikolk |
kolk:
kò-lək (L416p Opglabbeek),
kòwk (L416p Opglabbeek)
|
kolk, plaats in water waar een snel ronddraaiende stroom is die voorwerpen kan meeslepen en naar beneden trekken [willing, wieling, waal, wolf, draaipol] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33445 |
draaipin van een zware deur of poort |
harre:
harǝ (L416p Opglabbeek),
spoor:
spyr (L416p Opglabbeek)
|
Aan de onderkant (soms ook bovenkant) draait een zware deur of poort op een ijzeren pin die een deel van het gewicht opvangt en voorkomt dat de deur scheef komt te hangen. De benamingen voor deze zware draaipin hangen soms samen met die voor de scharnierpinnen aan de zijkant van de deuren; zie daarvoor de aflevering over de huizenbouw, deel II, afl. 9. Voor het type turen, vergelijk Rhein.Wb s.v. Turen. Achter in het lemma zijn enkele benamingen apart opgenomen voor de holte (vaak een steen) waar de pin in draait. [N 4A, 50; monogr.]
I-6
|
28544 |
dracht |
gewin:
gewin (L416p Opglabbeek)
|
Periode of vlucht waarin de bijen honing en stuifmeel verzamelen. De periode bestrijkt voorjaar, zomer en najaar. Met dracht kan men ook duiden op het resultaat van de vlucht, nl. de honing. [N 63, 48; Ge 37, 84]
II-6
|
34160 |
drachtig |
behouden:
bǝhǫu̯wǝ (L416p Opglabbeek),
vol:
vǭl (L416p Opglabbeek)
|
[N 3A, 33]
I-11
|