24139 |
duif, algemeen |
duif:
duf, dy(3)̄f (L416p Opglabbeek),
dy(3)̄v (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
dûf (L416p Opglabbeek)
|
duif [ZND 01 (1922)], [ZND 08 (1925)]
III-4-1
|
22787 |
duiken |
duiken:
èn t water dûke (L416p Opglabbeek)
|
In het water duiken. [ZND 33 (1940)]
III-3-2
|
17666 |
duim |
duim:
dym (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek,
L416p Opglabbeek)
|
duim [N 10 (1961)] || een duim [ZND A2 (1940sq)] || een duim, (duimen) [ZND A2 (1940sq)]
III-1-1
|
25279 |
duim, maat van 2,5 cm |
duim:
dŭŭm (L416p Opglabbeek)
|
de maat die een lengte van 2 1/2 cm aangeeft [duim] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18689 |
duimeling |
duimeling:
dyməleŋ (L416p Opglabbeek)
|
hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24921 |
duin |
zandberg:
zandbèrg (L416p Opglabbeek),
zàndbérg (L416p Opglabbeek)
|
duin, heuvel van zand [zandklip, zandbult, blink] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
23225 |
duivel |
duivel:
dievəl (L416p Opglabbeek),
dīvəl (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
pek sus:
[sic]
pēͅkses (L416p Opglabbeek)
|
De duivel (volksnamen). [ZND 01u (1924)] || De duivel [duvel, duuvel, deivel]. [N 96D (1989)] || Een duivel. [ZND A2 (1940sq)]
III-3-3
|
21965 |
duivenhok |
duivenkot:
dū.vəkòt (L416p Opglabbeek),
dūvǝkǫt (L416p Opglabbeek),
duivenspijker:
dűvǝspīkǝr (L416p Opglabbeek),
spijker:
spikǝr (L416p Opglabbeek),
spīkǝrt (L416p Opglabbeek),
spijkerd:
spīkərt (L416p Opglabbeek)
|
Duivenhok. [Goossens 1a (1955)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
22014 |
duivenmand |
kevie:
eͅinə kivi (L416p Opglabbeek)
|
Een kevie (voor duiven). [ZND A1 (1940sq)]
III-3-2
|
22090 |
duivenslag |
duivenspijker:
dyvəspīkər (L416p Opglabbeek),
slag:
slā.ch (L416p Opglabbeek),
slā.x (L416p Opglabbeek),
spijker:
spieker (L416p Opglabbeek),
spikǝrt (L416p Opglabbeek),
spijkerd:
spikərt (L416p Opglabbeek)
|
Duivenslag. [Goossens 1a (1955)] || Duiventil: a) duivenhok, b) duivenslag (buitendeel op het dak). [ZND 08 (1925)], [ZND 08 (1925)] || Het platform op het dak of tegen de gevel vóór de toegang tot het duivenhok, waarop de duiven aanvliegen en neerstrijken. Doorgaans is het platform niet meer dan een plank, soms heeft het de vorm van een huisje met een dak. In een enkel geval is de betekenis van de opgegeven term beperkt tot het (getraliede) valdeurtje dat men kan verstellen voor in- en uitvliegen; deze gevallen zijn telkens in het lemma vermeld. In kaart 52 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie ook afbeelding 17 bij het lemma "duivenhok" (3.4.7). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 9b; monogr.]
I-6, III-3-2
|