22385 |
een spel kaarten |
pakje:
pēͅkskə (L416p Opglabbeek)
|
Een spel kaarten [stok, spel, speul]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18077 |
een verkoudheid hebben |
een kou hebben:
ech hebə nə kau oͅpə boͅrst (L416p Opglabbeek),
ig hèb n kaw oppe borst (L416p Opglabbeek)
|
Ik heb een kou op de borst. [ZND 22 (1936)]
III-1-2
|
33877 |
een veulen werpen |
veulingen:
vīǝ.leŋǝ (L416p Opglabbeek)
|
Als de weeën toenemen, gaat de merrie liggen. De geboorte begint, als de vliezen breken en het vruchtwater wegloopt. [JG 1a, 1b; N 8, 52]
I-9
|
32754 |
een voor afhakken, afscheppen |
afsteken:
āfstę̄ǝkǝ (L416p Opglabbeek)
|
Voordat men een voor met de spade omwerkt, hakt of schept men, na eerst de mest met een riek in de voor geduwd te hebben, de bovenlaag van de harde voor af om deze aarde op de mest in de open voor te deponeren. De termen veronderstellen doorgaans de voor als object, ook als dat niet werd opgegeven. Toch kunnen ze soms - absoluut gebruikt - op de handeling zonder meer slaan (b.v. "ze zouden om de beurt spitten en (af)hakken c.q. afscheppen"). [N 11A, 149; N Q, 2b; div.; monogr.]
I-1
|
32707 |
een weide scheuren |
(een wei) ploegen:
[ploegen] (L416p Opglabbeek),
de tweede voor ploegen:
dǝ twīǝdǝ vǭr [ploegen] (L416p Opglabbeek),
licht ploegen:
lext [ploegen] (L416p Opglabbeek),
ris omdoen:
res˱ [omdoen] (L416p Opglabbeek),
scheuren:
šīǝ.rǝ (L416p Opglabbeek),
twee voren opeenploegen:
twiǝ vǭrǝ ǫp˱ęi̯.n[ploegen] (L416p Opglabbeek)
|
Een weide scheuren is het omploegen van weiland, vooral om het daarna als akkerland te gebruiken. Voor (delen van) varianten die hieronder in de [... [JG 1a + 1b + 1c + 1d; N 11, 42a + b + c; N 11A, 114 + 115a + b; monogr.]
I-1
|
26311 |
een zak aanstroppen |
toebinden:
tybęnǝ (L416p Opglabbeek)
|
Een zak graan aan de luireep, de luiketting of het luikoord vastmaken. [N O, 26c; Jan 233; Coe 212]
II-3
|
34495 |
een zandbad nemen |
(zich) ploeieren:
plyi̯ǝrǝ (L416p Opglabbeek),
plȳi̯ǝrǝ (L416p Opglabbeek),
hoeielen:
hyi̯ǝlǝ (L416p Opglabbeek)
|
Met de vleugels een zandbad nemen in de zonneschijn, gezegd van kippen. [N 19, 61b; A 28, 13a; A 28, 13b; Lu 6, 13a; Lu 6, 13b; monogr.]
I-12
|
34332 |
een zeugennest maken |
nest maken:
nɛst mākǝ (L416p Opglabbeek)
|
Van stro een soort nest maken voor het werpen, gezegd van de zeug. [N 76, 25; N 14, 56]
I-12
|
17981 |
een ziekte onder de leden hebben |
het in de leden hebben:
heͅ hēͅt ət enə lenə (L416p Opglabbeek)
|
ziekte onder de leden hebben [N 10 (1961)]
III-1-2
|
28606 |
een zwerm opvangen |
afdoen:
ā.f˱dō.n (L416p Opglabbeek),
vangen:
vangen (L416p Opglabbeek)
|
Het opvangen van een zwerm in een schepkorf. Wanneer een zwerm zich vastgezet heeft aan een tak of iets dergelijks, dan brengt de imker een kleine schepkorf onder de tros. Met een flinke ruk aan de tak valt de zwerm in de korf. Wanneer de bijen in de korf zitten, wordt deze langzaam omgedraaid, omdat de bijen zich aan de strowand of aan elkaar moeten kunnen vastklemmen. Soms moet men een tweede of derde ruk aan de tak geven. Hoe langer een zwerm hangt, hoe vaster hij zit. Een imker moet dus met scheppen niet al te lang wachten. De objecten zwerm, bij e.a. zijn in dit lemma niet gedocumenteerd. [N 63, 84a; JG 1a+1b; JG 2b-5, 4; Ge 37, 105; monogr.]
II-6
|