21556 |
fortuin maken |
geld verdienen:
geͅlt feͅtdēnə (L416p Opglabbeek)
|
Fortuin. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
33528 |
framboos |
hennenbeer:
hinnebiêre (L416p Opglabbeek)
|
I-7
|
24084 |
franciscaan |
bruine pater (lat.):
brūūnə pāātər (L416p Opglabbeek)
|
Een Franciscaan of Minderbroeder [bruine pater, de Broune, Minnebroor, broene paater]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18784 |
franje |
franel:
(mv)
frānǝls (L416p Opglabbeek),
franje:
franjǝ (L416p Opglabbeek),
franjə (L416p Opglabbeek),
franjel:
fRaanjəllə (L416p Opglabbeek),
fraanəls (L416p Opglabbeek)
|
Hoe noemt U een randversiering bestaande uit een boordsel met een reeks afhangende draden, meestal in bundels of kwasten bijeengehouden (franje?)? [N 62 (1973)] || Randversiering bestaande uit een boordsel met een reeks afhangende draden, meestal in bundels of kwasten bijeengehouden. [N 62, 59; MW; S 9; monogr.]
II-7, III-1-3
|
21555 |
frankrijk |
frankrijk:
oude mensen : Vrankrik
vēͅ heͅbə eͅn Frankrīk gəzēͅtə (L416p Opglabbeek)
|
Wij hebben in Frankrijk gezeten. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
24315 |
fret |
fret:
fret (L416p Opglabbeek)
|
fret: Hoe noemt u in uw dialect het marterachtige roofdier waarmee men jaagt op konijnen (het is de tamme albinovorm van de bunzing)? [N100 (1997)]
III-4-2
|
25240 |
fris weer |
kil:
keel (L416p Opglabbeek),
killig:
killig (L416p Opglabbeek),
schuw:
JK: correct overgenomen
sjoch (L416p Opglabbeek)
|
tamelijk koud, gezegd van het weer [koutig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17598 |
fronsen |
fronsen:
froensen (L416p Opglabbeek)
|
Fronsen: tot rimpels samentrekken, gezegd van wenkbrauwen en voorhoofd (fronsen, fronselen, rimpelen). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
20586 |
fruit bewaren |
mouten:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m, 38-51
mōteͅn (L416p Opglabbeek)
|
leggen de kinderen fruit te rijpen in verborgen hoekjes; hoe noemen zij dat: meuken of iets dergelijks? [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
20494 |
fruit eten |
snatsen:
snaatse (L416p Opglabbeek),
snààtsə (L416p Opglabbeek),
snáátse (L416p Opglabbeek)
|
fruit eten; Hoe noemt U: (Veel, onrijp) fruit eten (groezen, snaaien, snatsen, snoeien) [N 80 (1980)]
III-2-3
|