25188 |
geluid van naderend onweer |
hommelen:
hómmele (L416p Opglabbeek)
|
eerste rommelen dat in de verte te horen is wanneer er een onweer op komst is [meutelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17710 |
geluidloos een wind laten |
een veest laten:
viest (?) laote (L416p Opglabbeek),
een wind laten:
wint loatə (L416p Opglabbeek)
|
geluidloos een wind laten [feuze, bussinge] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
19099 |
geluk |
geluk:
eͅi gəløk (L416p Opglabbeek),
xəlek (L416p Opglabbeek)
|
een geluk [ZND A1 (1940sq)] || Ge moet hem dat geluk gunnen (hij heeft het verdiend, ge moet hem niet benijden). [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
19220 |
geluksvogel; altijd geluk hebben |
geluksvogel:
gəläksfygəl (L416p Opglabbeek)
|
Iemand die altijd geluk heeft. [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
19101 |
gemak |
gemak:
ook ZND 23, 076
gemaak (L416p Opglabbeek),
gəmāk (L416p Opglabbeek)
|
gemak [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
19227 |
gemakkelijk |
gemakkelijk:
ook materiaal znd 23, 77
gemekkelijk (L416p Opglabbeek),
gəmēͅkələk (L416p Opglabbeek),
gəmeͅkələk (L416p Opglabbeek)
|
gemakkelijk [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
22441 |
gemaskerd persoon |
vastenavondsgek:
vastənōͅvəsgeͅk (L416p Opglabbeek),
vastənōͅvəsgɛk (L416p Opglabbeek),
verklede:
verkleidde (L416p Opglabbeek)
|
Een persoon met een masker voor [maskeraad, mom, vastenavondsgek]. [N 88 (1982)] || Hoe heet: een gemaskerd persoon? [ZND 31 (1939)]
III-3-2
|
18945 |
gemeen |
gemeen:
gəmeͅin (L416p Opglabbeek),
ook materiaal znd 23, 79
gemein (L416p Opglabbeek),
gəmēͅin (L416p Opglabbeek)
|
gemeen [ZND A2 (1940sq)] || gemeen (smerig, slecht) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
21465 |
gemeente |
gemeent:
gəmejnt (L416p Opglabbeek),
gemeente:
gəmeͅintə (L416p Opglabbeek)
|
gemeente [ZND 24 (1937)], [ZND m]
III-3-1
|
21494 |
gemeentehuis |
gemeentehuis:
gəmeͅintəhy(3)̄s (L416p Opglabbeek),
gəmeͅntənūs (L416p Opglabbeek)
|
gemeentehuis [ZND 12 (1926)], [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|