17853 |
glijden |
slibberen:
sleͅbərən (L416p Opglabbeek),
slibbərə (L416p Opglabbeek)
|
Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)] || hoe noemt men: op het ijs glijden (zonder schaatsen) [ZND 14 (1926)]
III-1-2
|
18879 |
glimlachen |
eventjes lachen:
efəkəs laxə (L416p Opglabbeek)
|
hoe zegt ge "glimlachen"in uw dialect ? Bestaat er geen woord om dit "stil lachen"uit te drukken, geef dan op door welke omschrijving men dit weergeeft. [ZND 39 (1942)]
III-1-4
|
24316 |
glimworm |
lichtworm:
ook ZND 01u, 072; ZND BrB2, 299
lēxtweͅrrm (L416p Opglabbeek),
schemerworm:
šimərwärəm (L416p Opglabbeek),
zomerworm:
sŏməwärəm (L416p Opglabbeek)
|
glimworm [GV Gr (1935)], [ZND 01 (1922)], [ZND 18G (1935)]
III-4-2
|
19456 |
gloed |
hitst:
hitst (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
schijn:
(niet alleen visueel !)
sji-in (L416p Opglabbeek)
|
Hitte, warmte die van een vurige massa uitstraalt (gloed, hitte, warmte) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
23607 |
gloria |
gloria (lat.):
gloria (L416p Opglabbeek)
|
De lofzang "Gloria in excelsis..."[jloria?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23922 |
god de vader |
god de vader:
goddəvaadər (L416p Opglabbeek)
|
God de Vader. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23426 |
godslamp |
godslamp:
godslamp (L416p Opglabbeek)
|
De godslamp, de altijd brandende olielamp vóór het tabernakel van het hoofdaltaar of sacramentsaltaar [gods-, gôds-, gaods-, godeslamp]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34172 |
goed liggen |
goed:
gōt (L416p Opglabbeek),
goed liggen:
goed liggen (L416p Opglabbeek)
|
Het kalf ligt goed in de baarmoeder: de voorpoten zullen het eerst naar buiten komen. [N 3A, 51]
I-11
|
29029 |
goed passen |
goed passen:
gūt pasǝ (L416p Opglabbeek)
|
Goed zitten of passen, gezegd van een kledingstuk. [N 62, 26a; MW]
II-7
|
33826 |
goed uit de weg kunnend |
(met) losse gang:
lǫsǝ gaŋk (L416p Opglabbeek)
|
Gezegd van een paard dat goed te been is. [N 8, 64d]
I-9
|