18954 |
goedzak |
bluts:
Mersi-j, de bös nûw ins echt ein gooj bluts Syn. dimpel
bluts (L416p Opglabbeek),
flabbes:
flabbes (L416p Opglabbeek),
goede hals:
ook materiaal znd 24, 22
gūi̯ən hals (L416p Opglabbeek),
goede jong:
t es zy(3)̄e nə gōiə joŋ (L416p Opglabbeek),
goede sok:
ook materiaal znd 24, 22
gŏi zok (L416p Opglabbeek),
goede zak:
ein gooi zak (L416p Opglabbeek),
goede ziel:
gooi ziêl (L416p Opglabbeek),
lobbes:
Syn. flabbes, ein gooiziêl, ein gooi zok...
löbbes (L416p Opglabbeek)
|
goedaardige sul || goedzak [ZND 01 (1922)] || goedzakkig mens || t Is zulk een goeie jongen. [ZND 08 (1925)]
III-1-4
|
20552 |
gombal |
zjiep:
zjĭĕm (L416p Opglabbeek)
|
siepke; Hoe noemt U: Een balletje van gesuikerde arabisch gom (siepke) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17903 |
gooien |
gooien:
gu(i)ën (L416p Opglabbeek),
xūen (L416p Opglabbeek),
smijten:
smiete (L416p Opglabbeek),
smieten (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
smitən (L416p Opglabbeek),
smītə (L416p Opglabbeek)
|
Ge moet uw geld niet in het water gooien (smijten, werpen, ...). [ZND 44 (1946)] || niets op de grond werpen ! [ZND 24 (1937)] || smijten [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-1-2
|
19570 |
gootsteen |
pompenbak:
pompəbak (L416p Opglabbeek)
|
bak waarin men afwast [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21627 |
gouden twintig frank |
napoleon:
ps. omgespeld volgens Frings.
napyleͅon (L416p Opglabbeek),
napyli̯on (L416p Opglabbeek)
|
Betekenis en uitspraak van: napoleon? Uitspraak en betekenis. [N 21 (1963)] || gouden munt van 20 franc [N 21 (1963)]
III-3-1
|
24156 |
goudhaantje |
bospiepertje:
bospieperke (L416p Opglabbeek),
goudhaantje:
goudhaantje (gew.uitspr.) (L416p Opglabbeek)
|
goudhaantje
III-4-1
|
24157 |
goudvink |
goudvink:
gøͅi̯tfeͅŋk (L416p Opglabbeek)
|
goudvink (14,5 grijs op de afbeelding is prachtig rood bij de man; zomer en winter vrij schaars; broedt in sparrenbos; worteltjesnest; roep hoog fluitend [pjuuu] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21327 |
graaf |
graaf:
ejnə grāv (L416p Opglabbeek)
|
Graaf. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
33085 |
graan stapelen in de schuur |
bermen:
bɛ.rǝmǝ (L416p Opglabbeek)
|
Wanneer men met de oogstkar bij de boerderij is aangekomen, worden de schoven in de schuur opgetast, in afwachting van het dorsen. Dit gebeurt in een ruimte naast de dorsvloer, het schuurvak, of, bij plaatstekort, op een tijdelijk geconstrueerde schelf boven de dorsvloer. Zie hiervoor aflevering I.6 over Bedrijfsruimten van de boerderij. Zie ook het lemma ''korenmijt'' (5.1.18). In dit lemma staan de opgaven voor het tassen van de schoven bijeen. [N 5A, 69c; N 15, 46; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
32973 |
graan, koren |
graan:
grān (L416p Opglabbeek),
koren:
kūǝ.rǝ (L416p Opglabbeek),
vruchten:
vrextǝ (L416p Opglabbeek)
|
Dit lemma bevat de termen die als verzamelnaam voor de verschillende graangewassen bruikbaar zijn. De benaming vruchten is algemeen gebruikelijk voor "veldvruchten, te velde staande graangewassen, graan" (Schuermans); ook de "korrels" worden eronder verstaan. Men gebruikt ook in dezelfde algemene betekenis het woord koren. ''Graan'' en ''koren'' worden vaak ter afwisseling, naast en voor elkander, dus met geheel dezelfde betekenis, gebruikt. Soms echter worden ''koren'' en ''graan'' juist tegenover elkaar gesteld; in dat geval duidt ''graan'' het algemene begrip aan, maar wordt met het ''koren'' een bepaalde soort van graan bedoeld, doorgaans het graan voor het dagelijks brood. In Limburg is dat de rogge. Vergelijk hier nog Lindemans (II, 5) "Koren is in ons taalgebied de naam van het dagelijks broodgraan. Door de eeuwen heen was het koren bij ons de rogge"; zie het lemma ''rogge'' (1.2.4). Vooral op grond van de voorbeeldzin "Ik heb zoveel oogst gezaaid" voor Q 77, zijn de vier opgaven van het type oogst in dit lemma opgenomen. Hel in ''helle vruchten'' betekent "hard". Zie vooral ook de lemma''s ''rogge'' (1.2.4) en ''tarwe'' (1.2.8) voor het semasiologisch overzicht van koren. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enqu√™tes in kaart gebracht.' [graan: JG 1a, 1b, 2c; L 1, a-m; L 32, 41; L 39, 41; S 11; Wi 53; monogr.; koren: L 1, a-m; L 4, 40; R [s], 91; S 19; Wi 51; monogr.; add. uit N 15, 8, 12, 13, 43 en 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2]
I-4
|