32852 |
grasspriet |
spiertje:
spīrkǝ (L416p Opglabbeek)
|
Stengel of halm van de grasplant; een enkel smal blaadje. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N P, 4a; monogr.]
I-3
|
19460 |
grasveld, bleekveld |
bleek:
blèèjk (L416p Opglabbeek),
(om linnen in zon te leggen)
bléjk (L416p Opglabbeek),
Grasveld(je) waarop men het gewassen linnen te bleken legt De vruiw di-j de was oppe bleik lag, zaag er nogal bleik ût
bleik (L416p Opglabbeek),
dries:
drees (L416p Opglabbeek),
groes:
is groter met dieren
groos (L416p Opglabbeek),
Wás t\\ blijk\\ lecgg\\
groos (L416p Opglabbeek)
|
bleek || het grasveld waarop men wasgoed te bleken legt [bleek, dries, groes] [N 90 (1982)] || Onderhouden grasveld (bleek, gazon, gruis) [N 79 (1979)] || Open plaats achter een huis (dam, werft, bleek, achteruit, plaats) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
32870 |
graszeis |
graszeissie:
grā.s[zeissie] (L416p Opglabbeek)
|
Zeis, speciaal bedoeld om gras te maaien, in tegenstelling tot de korenzeis, de heidezeis, enz. Zie toelichting bij het lemma ''zeis''. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel ''zeis'' zie het lemma ''zeis''. [N 18, 67 en 69; JG 1a, 1b; A 4, 28a; L 20, 28a; monogr.]
I-3
|
33673 |
graszode |
res:
ręs (L416p Opglabbeek),
ris:
res (L416p Opglabbeek)
|
Vierkant afgestoken stuk van de met gras begroeide bovengrond. Naar dialectbenamingen voor de graszode is vaak navraag gedaan getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma. In verschillende enqu√™tes werd gevraagd naar de zode in het algemeen zowel de graszode als de heizode. De opgaven die betrekking hadden op de heizode zijn ondergebracht in lemma 3.14 ɛheizodeɛ.' [N 14, 77a; N 14, 77b; N 27, 39g; GV, K6; JG 1a, 1b; L 8, 123; L B2, 273; S 46; NE 2 II, 15; N 18, 38 add.; N 18, 40 add.; monogr.]
I-8
|
24160 |
grauwe gors |
geelgors:
gelgors (L416p Opglabbeek)
|
grauwe gors
III-4-1
|
17886 |
graven |
graven:
grave (L416p Opglabbeek),
grāvə (L416p Opglabbeek),
schoppen:
sjōēpə (L416p Opglabbeek),
spaden:
spāājə (L416p Opglabbeek)
|
graven [ZND 25 (1937)] || Graven: met een spade of ander gereedschap in de grond delven (graven, spitten, spaden, paleien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23480 |
graven (mv.) |
graven:
graaver (L416p Opglabbeek)
|
De graven meervoud [graaf, graver, jraver, grèèver?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34210 |
grazen |
lopen:
lø̜u̯pǝ (L416p Opglabbeek),
weiden:
węi̯ǝn (L416p Opglabbeek)
|
Zie afbeelding 8. [N 3A, 10; monogr.]
I-11
|
23578 |
gregoriaanse misgezangen |
gregoriaans liedje:
gregoriaans leedje (L416p Opglabbeek)
|
Gregoriaans, gregoriaanse gezangen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33462 |
grendel |
schoude:
šǫu̯ (L416p Opglabbeek)
|
Opgenomen zijn de benamingen voor een schuifgrendel in het algemeen. Het materiaal liet niet toe na te gaan of er mogelijk verschil in benamingen is tussen een ronde of een platte grendel. In P 211 is een grendel rond en een schaaf plat, in Q 196 is een schoude plat. Voor andere plaatsen is een dergelijk onderscheid niet onwaarschijnlijk. Onder het woordtype schoude zijn enkele op -x-auslautende vormen geplaatst die wellicht ook verband houden met onder schaaf geplaatste vormen. Niet met zekerheid kon worden nagegaan of er sprake was van een wisseling f - g (schaaf) of van j - g (schoude). Onder vregel moet wel een draaibare grendel worden verstaan; onder sloop een grote, zware grendel en onder veter een hangslot. [N 7, 47; L 6, 50; L 35, 86; div.; monogr.]
I-6
|