id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
33657 | grenssteen, grenspaal | paalsteen: pǭlstęi̯.n (Opglabbeek), pǭlstęi̯n (Opglabbeek) | De steen of paal die de grens tussen akkers aangeeft. Langs de grenzen van landerijen worden meest op de hoeken, maar ook op verschillende plaatsen elders dergelijke dikke stenen of palen geplaatst als grensmerkteken. [N 11, 9; JG 1b, 1c, 2c; L 35, 87; L 41, 24; monogr.] I-8 |
33656 | grensstrook langs een akker | reen: ręi̯.n (Opglabbeek), scheidelreen: šęi̯gǝlręi̯.n (Opglabbeek), scheidingsgrachtje: scheidingsgrachtje (Opglabbeek) | Een strookje niet bewerkte grond tussen twee akkers. Gezien het feit dat een akker vier zijden heeft, kan men in principe een onderscheid maken tussen de onbewerkte grond in de lengterichting van de akker en aan de kop van de akker. Indien de strook in de lengterichting van de akker alleen als grens dienst doet, is zij ongeveer een halve meter breed; dient zij ook als doorgang voor voertuigen, dan kan zij twee tot vier meter breed zijn (L 322, 369, 415, P 49, 57). De strook aan de kop van de akker wordt niet alleen gebruikt als keerstrook voor de ploeg (de zogenaamde wendakker), maar ook als weitje waar schapen (L 322) of koeien (L 360, P 119) kunnen grazen. Vaak ook is deze grond begroeid met struikgewas (L 419, Q 5, 72, 74, 75, 76, 79, 80, 83, 84, 85, 153, 154, 155a, 160, 168) of bomen (Q 169). Uit de opgaven blijkt echter vaak niet welk van de voornoemde grenzen bedoeld wordt. Daarom is in het lemma geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende grenzen; alleen als de zegslieden specifieke informatie met betrekking tot dit punt hebben vermeld, wordt dit per plaats opgenomen. Daarbij moet echter nooit uit het oog worden verloren, dat het hier gaat om een verouderd begrip. Naarmate de landbouw intensiever is geworden, zijn de oneconomische grensstroken, voor zover niet als toe- of doorgangsweg noodzakelijk, geheel verdwenen. [JG 1a, 1b, 1c, 2a-2, 2, 2b-4, 5, 2c; N 11, 7a; N 11, 7b; A 33, 11; A 33, 12, A33, 14a; A 33, 14b; monogr.; div.] I-8 |
24979 | grenzen | aanraken: áán-ráákə (Opglabbeek) | tegen elkaar liggen, gezegd van stukken land of staten [grenzen, renen] [N 91 (1982)] III-4-4 |
20862 | griesmeel | semoule (fr.): smûl (Opglabbeek) | griesmeel III-2-3 |
20645 | griesmeelpudding | semoule-pap: smylpap (Opglabbeek), De smulpaap zag mich detter smûlpap hauw gète smûlpap (Opglabbeek) | Crème van griesmeel, griesmeelpudding (semoel?) [N 16 (1962)] || griesmeelpap III-2-3 |
21495 | griffel | griffel: griffəl (Opglabbeek) | een stift van leisteen om daarmee op een lei te schrijven [griffel, griffie, grift, touche, cijferpen] [N 87 (1981)] III-3-1 |
19024 | grijns | grijnlach: grīnlax (Opglabbeek) | grijns [grijnst] [N 10 (1961)] III-1-4 |
18880 | grijnzen | greilachen: zie ook green lache; cf. VD s.v. "grijnslachen"= spottend, hatelijk lachen gri-jlache (Opglabbeek), grijnlachen: zie ook "grijslachen green lache (Opglabbeek) | grijnslachen || groen lachen III-1-4 |
17906 | grijpen naar | pakken: pakə (Opglabbeek) | Naar iets grijpen [ZND 35 (1941)] III-1-2 |
18888 | gril | gril: ook materiaal znd 29, 16 greͅlə (Opglabbeek), grillen (Opglabbeek) | kuren (znw) [ZND 01 (1922)] III-1-4 |