32679 |
grindelstang |
ijzer voor de kam te regelen:
ī.zǝr vir dǝ ka.mp tǝ ręi̯.gǝlǝ (L416p Opglabbeek)
|
Onder de ploegboom van een voetploeg bevond zich een stang die van achteren aan de schei of vlak vóór de schei aan de ploegboom vastzat. Van voren eindigde deze stang in een haak, die door twee kettingen verbonden was met de kam. Soms reikte deze stang, van voren voorzien van een kam of haak, tot voorbij de kop van de ploegboom, waarmee hij voor de regeling van de ploegdiepte d.m.v. een verstelbare staaf verbonden was. [N 11, 31.IV.c; N 11A, 92a; JG 1a]
I-1
|
21220 |
grindweg |
kiezelweg:
kiezelwèg (L416p Opglabbeek),
kīzəlwēͅch (L416p Opglabbeek)
|
Hoe heet een weg die daarmee [steengruis (kleine stukjes steen)] bedekt is ? [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
24933 |
grindx |
grind:
ps. omgespeld volgens Frings!
greͅnt (L416p Opglabbeek),
kiezel:
kīzəl (L416p Opglabbeek)
|
grind [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
32968 |
groei |
het schikt zich niet:
ǝt šek zęx nēt (L416p Opglabbeek)
|
Opgaven voor de uitdrukking "er zit geen groei in". [L 8, 7a; monogr.]
I-4
|
17541 |
groeien |
aarden:
aarden (L416p Opglabbeek),
groeien:
groeien (L416p Opglabbeek),
profiteren:
geproͅfətēͅrt (L416p Opglabbeek),
wassen:
wassen (L416p Opglabbeek),
wasǝ (L416p Opglabbeek),
wàssə (L416p Opglabbeek)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || die kleine heeft geprofiteerd (struiser, groter geworden) [ZND 40 (1942)] || Groeien: Groter worden: in grootte toenemen, gezegd van kinderen (groeien, wassen, profiteren). [N 106 (2001)] || groeien: Groter worden: in grootte toenemen, gezegd van kinderen (groeien, wassen, profiteren). [N 84 (1981)]
I-4, III-1-1
|
24715 |
groeien, wassen |
wassen:
WBD/WLD
gəwassə (L416p Opglabbeek),
wist (L416p Opglabbeek)
|
Groeien, in grootte toenemen, gezegd van bomen, planten, bloemen (groeien, wassen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25246 |
groeizaam weer |
mals (weer):
màls (L416p Opglabbeek),
mals weer
màls wēͅr (L416p Opglabbeek),
vors (weer):
vers weer
voͅrs wēͅr (L416p Opglabbeek),
wassig (weer):
weͅsex (L416p Opglabbeek),
wassig weer
weͅsəx wēͅr (L416p Opglabbeek)
|
groeizaam weer (in de zomer) [vet] [N 22 (1963)] || mals regenachtig weer (in de zomer) [vers, vörs] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25026 |
groen (kleur) |
groen:
grēn (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek)
|
groen [ZND 01 (1922)], [ZND 35 (1941)]
III-4-4
|
24163 |
groene specht |
groene specht:
groene specht (L416p Opglabbeek)
|
specht, groene —
III-4-1
|
24164 |
groenling |
groenvink:
greenvink (L416p Opglabbeek),
grenveͅŋk (L416p Opglabbeek)
|
groenling || groenling (14,5 groenig, met gele vleugel- en staartplekken; nogal plompe vogel; broedt ook in dorp en stad, vaak in doornstruiken; nest van worteltjes, witte eitjes, rood bespikkeld; roep snel [tjuktjuktjuk]; zang heeft op het eind [swèèèè]; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|