e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opglabbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
haamoren koppen: kęp (Opglabbeek) De twee boven de kap uitstekende delen van de haamspanen. [JG 1a; N 13, 9; N 36, 9a] I-10
haamslot haamijzer: hāmizǝr (Opglabbeek  [(geen eigenlijk slot maar de sluiting van de ijzeren spanen)]  ), slot: slūǝ.t (Opglabbeek) Slot of scharnier onder aan het haam waarmee de uiteinden van de haamspanen worden vastgemaakt. [JG 1a; N 13, 7] I-10
haamspanen spanen: spǭ.nǝ (Opglabbeek) De twee doorgaans houten hoofdbestanddelen van het haam die de hals van het paard omsluiten. Ze worden uit elkaar geschoven om het haam op te zetten en vastgemaakt door het haamslot (cf. lemma Haamslot). Op deze haamspanen zijn de trekhaken of trekogen bevestigd (cf. lemma Trekhaken, trekogen) waaraan de strengen worden vastgemaakt. Het meervoud van spaan kan door een uitgang (een letter of lettergreep achter de stam van het woord; -s, -en, -er,...) en/of umlaut (klinkerwijziging) gevormd worden. Voor de volgende plaatsen werden beide mogelijkheden opgegeven, die ook allebei zijn opgenomen: L 271, L 295, P 57, P 58, P 118, P 175, Q 71, Q 101, Q 111, Q 157a, Q 182, Q 204. In het grootste gedeelte van het umlautgebied hebben we te maken met een klankwettige umlaut van Wg â , maar in West-Haspengouw en in het noorden van Nederlands-Limburg gaat het om een analoge umlaut in de meervoudsvorming van woorden met Wg â, zoals bij p‹l ''paal'' - p›l ''palen''. Bovendien zijn, wat betreft de gegevens uit bron JG 1a, 1b, zowel enkelvouds- als de meervoudsvormen opgenomen, om meer gegevens aan te bieden over de meervoudsvorming d.m.v. een uitgang en/of umlaut. [JG 1a, 1b, 2b, 2b, 2c; N 13, 2; N 36, 8; monogr.] I-10
haan haan: hā.n (Opglabbeek), hān (Opglabbeek), hōn (Opglabbeek) Het mannetje van de hoenderen. [N 19, 39; A 39, 3c; A 6, 1a; A 2, 30; L 7, 27; L 14, 19; L 26, 17; L 1a-m; JG 1a, 1b; Wi 13; Wi 17; Gwn 5, 15 add.; Vld.; monogr.] I-12
haar haar: de haor krolle (Opglabbeek), də hōr krolə (Opglabbeek), də hōͅr krolə (Opglabbeek), ho.r (Opglabbeek) haar (op het hoofd) [RND] || het haar krullen (krullen maken) [ZND 29 (1938)] III-1-1
haar in de war dooreen: mi.n haor is hiel dŭrein (Opglabbeek), mien haor is dŭŭrein (Opglabbeek), in de knoop: min haor zit in de knuip (Opglabbeek), in de war: mien haor is innə war (Opglabbeek), mien haor zit innə war (Opglabbeek, ... ), min haor zit in de war (Opglabbeek), wars: waers (Opglabbeek) Mijn haar zit in de war [Lk 06 (1956)] III-1-1
haarbandje haarlint: ha͂orleͅnt (Opglabbeek) haarbandje, zwart-fluwelen ~ [peel] [N 25 (1964)] III-1-3
haarblok haarblok: hā.rblǫk (Opglabbeek) Het haarblok is het houten voorwerp waarin het haarspit wordt vastgezet als men het niet in de grond zet. Soms heeft het haarblok een zodanige vorm en omvang dat men er tevens schrijlings op kan zitten; vaak heeft het dan de vorm van een hoefijzer. Bij de mondelinge enquêtes in Belgisch Limburg is aangetekend waar het haarblok is aangetroffen; dit gebied is op kaart 25 aangegeven. Ook buiten dit gebied komen benamingen voor het haarblok voor, zoals uit het lemma blijkt. Zie afbeelding 8. [N 18, 88; JG 1b, 1c, 1d, 2c; A 4, 28e; L 20, 28e; add. uit N 11, 85, N 15; A 23, 16] I-3
haarenkelen haarenkelen: hāārring.kələ (Opglabbeek), hāręŋkǝlǝ (Opglabbeek), zijn enkel kapot stoten: ech heb minən eŋkəl kapot gəstytə (Opglabbeek) De enkels bij het stappen tegen elkaar strijken of slaan, zodat ze verwond geraken. [L 1, a-m; N 8, 71, 72, 78a, 79 en 84d; S 8] || haarenkelen: Zijn enkel stuk stoten bij het lopen (haarenkelen). [N 84 (1981)] || ik heb mijn enkel stuk gestooten [ZND 01u (1924)] I-9, III-1-2
haargaffel haargaffel: hārgafǝl (Opglabbeek), (mv)  hārgafǝls (Opglabbeek) De haargaffel is een houten gaffel waarmee men de zeis bij het haren in het veld ondersteunt. Meestal worden er twee, soms drie, tegelijk gebruikt. Soms gebruikt men voor dit doel twee stokken die in de vorm van een Andreaskruis in de grond gestoken worden. In veel plaatsen komt het gebruik van haargaffels niet (meer) voor, maar wordt het blad van de steel van de zeis afgenomen; zie kaart 25. In L 288a gebruikt men een schudgaffel ter ondersteuning van de steel; in L 291 een ploegstok. Zie afbeelding 7a. [N 18, 91; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.] I-3