21449 |
handelaar |
commerant (fr.):
kómmərsánt (L416p Opglabbeek),
commerceman (<fr.):
kemersman (L416p Opglabbeek),
marchand (fr.):
mársjáng (L416p Opglabbeek)
|
handel drijven [komenschappen] [N 89 (1982)] || iemand die handel drijft [koopman, commercant, marchand, handelaar] [N 89 (1982)] || Noem het (dialect)woord voor: een kleine zelfstandige? [middenstander] [N 102 (1998)]
III-3-1
|
17661 |
handen (kindernamen) |
polletjes:
poͅləkə (L416p Opglabbeek)
|
hand: kinderwoorden (pol, polleke, poeleke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17660 |
handen (spotnamen) |
duimen:
dymə (L416p Opglabbeek),
fikken:
fekə (L416p Opglabbeek),
klauwen:
klawə (L416p Opglabbeek),
poten:
pīj (L416p Opglabbeek)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
21519 |
handgeld |
handgeld:
ps. omgespeld volgens Frings.
hantxeͅlt (L416p Opglabbeek)
|
eerste geld dat iemand ontvangt voor zijn waren [handsgeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18906 |
handig |
capabel:
Fr. capable
kepabel (L416p Opglabbeek),
handig:
hejnig (L416p Opglabbeek),
dèè stielman is doa bezònder (of bezinner) hejnig möt
hennig (L416p Opglabbeek)
|
bekwaam || vaardig
III-1-4
|
34566 |
handkar |
stootkar:
stuǝtkar (L416p Opglabbeek)
|
Tweewielige kar die men met de handen voortduwt of trekt. Deze kar heeft twee bomen en zijplanken. [N 17, 15a; N G, 51; JG 1a + 1b; A 42, 4; monogr.]
I-13
|
27222 |
handlanger |
dien(d)er:
dynǝr (L416p Opglabbeek),
metserdien(d)er:
mɛtsǝrdēnǝr (L416p Opglabbeek)
|
Helper van de metselaar. Tot de taken van de handlanger behoren onder meer het aandragen van metselstenen en het klaarmaken van de specie. [N 30, 2a; N 30, 2b; N 30, 2c; N 30, 2d; N 30, 40b; N 30, 45a; N 31, 16b; L B 1, 104; monogr.; div.; Vld]
II-9
|
29922 |
handlangeren |
metserdienen:
mɛtsǝrdēnǝ (L416p Opglabbeek)
|
De metselaar helpen bij zijn werkzaamheden door onder meer metselstenen aan te dragen en mortel klaar te maken. [N 30, 2b; N 30, 2c; monogr.]
II-9
|
26685 |
handmolen |
korenmolentje:
kū.ǝrǝmīǝlǝkǝ (L416p Opglabbeek)
|
Eenvoudige handmolen bestaande uit een koppel molenstenen met kleine spil, zwengel en steenkuip, in sommige gevallen uitgebreid met kaar en maalstoel. De molen werd gebruikt om graan te malen en in voorkomende gevallen ook voor het breken van zaden. De handmolen was in l 159a niet bekend. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [N D, 1; N D, 2; JG 1a]
II-3
|
32831 |
handrol, tuinrol |
handwel:
ha.nt[wel] (L416p Opglabbeek)
|
Een kleine rol voor gebruik in de tuin of op een klein perceel; deze rol wordt door een persoon voortgetrokken aan een touw dat op twee plaatsen aan het raam bevestigd is, of aan een met het raam verbonden steel met handgreep. Zie de afb. 85 en 86. [JG 1a; N 11A, 186a; A 40, 9f; div.]
I-2
|