33006 |
handvol -bij het zaaien |
grob:
grop (L416p Opglabbeek),
handvol:
ha.mpǝl (L416p Opglabbeek)
|
Strikt genomen lopen twee begrippen dooreen: de handvol zaaigoed die de zaaier telkens uit het zaaikleed of de zaaibak neemt om deze uit te strooien, en de hoeveelheid die men, dan vaak met twee handen tegelijk, op kan nemen om de zaaibak te vullen; dit laatste is eigenlijk grob of hoopsel; wanneer beide woorden werden opgegeven, is bij het laatste type opgenomen dat het om twee handen gaat. Ontegenzeglijk wordt grob ook gebruikt voor de handvol bij het zaaien. Zie de toelichting bij het lemma ''met de volle hand -zaaien'' (2.12). [JG 1a, 1b; Wi 51; monogr.]
I-4
|
32934 |
handvol hooi, pluk hooi |
klatsje:
klętskǝ (L416p Opglabbeek)
|
De kleine hoeveelheid hooi die men met de handen kan oppakken. Soms wordt uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tussen de pluk hooi die men in de hand pakt en de hoeveelheid die men in de armen kan nemen, bij voorbeeld in L 295: een "tuske" is zoveel als men in de handen kan nemen, en een "ervel" is zoveel als men in de armen kan nemen; in Q 200, 247 en 247a is dit respectievelijk een "floes" en een "wis". Soms geven diminutiva aanleiding tot klankschilderende woorden; ze staan achter in het lemma bijeen. [N 14, 116; N 14, 131 add.; monogr.]
I-3
|
29809 |
handvormsteen |
handvormbrik:
hant˲vǫrmbrek (L416p Opglabbeek)
|
Volledig met de hand bewerkte en gevormde baksteen. Tegenwoordig verstaat men onder een handvormsteen ook een steen die op dezelfde wijze wordt gevormd als de handsteen vroeger, maar waarbij de bewerkingen volledig of gedeeltelijk machinaal gebeuren - Schuddinck, pag. 108. [N 30, 52b; N 98, 161; monogr.]
II-8
|
29157 |
handweefgetouw |
weefgetuig:
wē̜f˲gǝtīx (L416p Opglabbeek)
|
Het weefgetouw dat bediend wordt met de hand. De afmetingen hiervan zijn nogal verschillend; gewoonlijk is de lengte 2,5 m tot 3 m, de breedte ongeveer 2 m en de hoogte tot aan de draagarmen 2,5 m (Grothe, pag. 338). Zie afb. 54 en 55. [N 39, 1b; N 39, 1a; N 5A øIŋ, 9c; monogr.]
II-7
|
33147 |
handzeef |
zeef:
zīǝ.f (L416p Opglabbeek)
|
De grove zeef waarmee het zaaigraan wordt gewonnen. Er komen twee hoofdtypen voor: de ronde handzeef van ongeveer 80 cm doorsnede met een opstaande rand van ongeveer 10 tot 15 cm. Ouder is wel de rechthoekige houten bak met een bodem van gaas (heel vroeger van fijne gevlochten wilgetenen) die aan een koord werd opgehangen aan een balk in de schuur. In Haspengouw is dit type het oorsponkelijke. In Oost-Haspengouw noemt men het de ries; ook bij het type wan in West-Haspengouw wordt uitdrukkelijk door de zegslieden vermeld dat het hier om een grote vierkante graanzeef gaat. Zie afbeelding 15. Bij het type zij, zijg daarentegen vermeldt men dat dit woord doorgaans de keukenzeef aanduidt, of de vergiet, gebruikt voor melk en soep. [N 14, 38b, 41a, 42a, 43a en 44; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 8, 118; S 45; monogr.]
I-4
|
33909 |
hanetred |
(het heeft de) kramp:
(mv)
krɛmp (L416p Opglabbeek)
|
Krampachtige beweging van de achterbenen. Het paard gaat als een haan en trekt bij het lopen één of beide achterbenen krampachtig op. Als paarden met deze afwijking een tijdje gestaan hebben, zijn ze erg stijf in de achterpoten. Vgl. het lemma ''krampig'' (7.14). Krampigheid en hanetred worden beschouwd als gebreken die verborgen kunnen blijven.' [A 48A, 40; N 8, 90c]
I-9
|
17811 |
hangen |
hangen:
hange (L416p Opglabbeek),
haŋə (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek)
|
hangen [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-1-2
|
28520 |
hangen van de zwerm |
hangen:
hangen (L416p Opglabbeek)
|
Het bevestigd zijn van de zwerm aan een tak, boomstam, struik of anderszins. [N 63, 34b; Ge 37, 104]
II-6
|
19373 |
hangslot |
veter:
vèətər (L416p Opglabbeek),
(sjòw = grendel)
vééter (L416p Opglabbeek),
Doog het vèterke mè oppe diêr Het A.N. veter = eine nistel
vèter (L416p Opglabbeek)
|
Een slot dat aan b.v. een koffer of aan een deur gehangen wordt, met een draaibare beugel (kluister, hangslot, korna ) (=Fr. cadenas) [N 79 (1979)] || hangslot
III-2-1
|
25146 |
hard vriezen |
hel (vriezen):
heͅl (L416p Opglabbeek)
|
het vriest hard [ZND 08 (1925)]
III-4-4
|