21000 |
hazelnoot |
hazenoot:
hazenoet (L416p Opglabbeek),
hazenuut (L416p Opglabbeek),
hâzənyət (L416p Opglabbeek)
|
hazelnoot [ZND 26 (1937)]
III-4-3
|
21531 |
hebben |
hebben:
hebə (L416p Opglabbeek)
|
hebben [ZND A1 (1940sq)]
III-3-1
|
21897 |
hebzuchtig |
hebberig:
həberich (L416p Opglabbeek)
|
een sterke begeerte naar geld hebben [hebbig, gewarig, greeg (zijn)] [rijven] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
19534 |
hecht van een mes |
handhaaf:
hantef (L416p Opglabbeek),
steel:
m.
stīəl (L416p Opglabbeek)
|
handvat van een mes (hecht, heft) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17865 |
heen en weer schuiven |
jeukselen:
[sic]
jūūksələ (L416p Opglabbeek)
|
Heen en weer schuiven (winaauwen, wiemelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21285 |
heer |
heer:
hi.ər (L416p Opglabbeek)
|
heer [RND]
III-3-1
|
18015 |
hees, schor |
hees:
hēͅis (L416p Opglabbeek),
heͅis zen (L416p Opglabbeek),
heͅiz (L416p Opglabbeek),
hijs (L416p Opglabbeek),
hijsch (L416p Opglabbeek)
|
hees [ZND A2 (1940sq)] || hij is hees (zijn stem is weg) [ZND 26 (1937)] || schor, schor zijn [ruigsen, hees, gees zijn] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
26599 |
heet lopen |
warm lopen:
wɛrǝm lø̜j.pǝ (L416p Opglabbeek)
|
Het heet lopen van de molen als gevolg van het feit dat zich bijvoorbeeld tijdens het malen geen graan tussen de molenstenen bevindt, de stenen bot zijn of het graan niet droog genoeg is. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛleeglopenɛ.' [N O, 36e; Vds 117; Jan 262; Coe 144; Grof 169]
II-3
|
25890 |
hefboom |
sluisboom:
sly.zbø̜j.m (L416p Opglabbeek)
|
Hefboom waarmee de sluis omhoog wordt getrokken wanneer het sluisijzer voorzien is van gaten. Zie ook afb. 68 en de toelichting bij het lemma ɛsluisijzerɛ.' [Vds 46; Jan 41; Coe 27; Grof 61]
II-3
|
19447 |
heg, haag |
gracht:
gracht (L416p Opglabbeek),
tuin:
tuin is in dialekt huuf en huufke
tûn (L416p Opglabbeek)
|
haag || Omheining bestaande uit geschoren kreupelhout of struikgewas (heg, haag, hoftuin) [N 79 (1979)]
III-2-1
|