17571 |
hoofd (spotnamen) |
suts:
Oud en minder welvoeglijk.
syts (L416p Opglabbeek)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
23420 |
hoofdaltaar |
hoogaltaar:
huugaltaar (L416p Opglabbeek)
|
Het voornaamste altaar, midden in het priesterkoor [hoogaltaar, hoofdaltaar, hoopaltooër?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
32771 |
hoofdbalken van de eg |
[eg]balken:
(sg [eg]bau̯.k)
[eg]˱bɛi̯.k (L416p Opglabbeek),
balken:
(sg bau̯.k)
bɛi̯.k (L416p Opglabbeek)
|
De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.]
I-2
|
34638 |
hoofdbord |
hoofd:
hē̜t (L416p Opglabbeek),
hoofdbred:
hęi̯brīǝt (L416p Opglabbeek),
kop:
kǫp (L416p Opglabbeek)
|
Vaste, schuin boven het wiel geplaatste voorwand van de kruiwagen. [N 18, 98b + 99 + add; N G, 53c; JG 1a; JG 1d; monogr]
I-13
|
18187 |
hoofddoek |
plag:
plax (L416p Opglabbeek),
plaggetje:
pleͅkskə (L416p Opglabbeek)
|
Hoofdbedekking ter bescherming tegen de felle zon in de oogsttijd. De laatste opgaven van het lemma, met het type hoed, zijn allicht geen hoofddoeken, maar hoofdbedekkingen. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c] || hoofddoek dichtgeknoopt onder de kin [plak, pleksek, kopdeuksek, zielewermer] [N 23 (1964)]
I-4, III-1-3
|
20767 |
hoofdkaas |
hoofdkaas:
heikiês (L416p Opglabbeek),
heͅi̯kīəs (L416p Opglabbeek),
Ook hier staat heid voor hoofd Di-j van Miêve wère waal ins de Heikiêsvrèters geneemd: ze make den heikiês möt de moertelmiêle
heidkiês (L416p Opglabbeek)
|
fijn gehakt hoofdvlees, dat in vormen gestold en gezult wordt [Goossens 1a (1955)] || hoofdkaas
III-2-3
|
23305 |
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen |
kap:
kaop (L416p Opglabbeek)
|
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen [N 25 (1964)]
III-3-3
|
19654 |
hoofdkussen |
hoofdkussen:
hy(3)̄əftkeͅsən (L416p Opglabbeek),
kussen:
keͅsə (L416p Opglabbeek),
keͅsən (L416p Opglabbeek),
kɛsə (L416p Opglabbeek),
oorkussen:
y(3)̄rkeͅsə (L416p Opglabbeek)
|
hoofdkussen [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
18059 |
hoofdpijn |
koppijn:
kopi.n (L416p Opglabbeek)
|
Hoofdpijn. Ik heb hoofdpijn. [Lk 05 (1955)]
III-1-2
|
32658 |
hoofdplaat |
zijplaat:
z ̇īplāt (L416p Opglabbeek)
|
De hoofd- of zijplaat, ook wel tegenzool of grondweerplaat genoemd, is een terzijde van de ploegzool aangebrachte ijzeren plaat, die niet alleen als versterking van de ploegzool dient, maar ook en vooral de wand van de voor moet glad strijken om te verhinderen dat deze afbrokkelt en er aarde in de ruimte van het ploeglichaam valt. Soms stond deze plaat van boven in verbinding met de ploegboom. Sommige van de onderstaande termen worden ook in het lemma PLOEGBOOMBESLAG aangetroffen. Ze lijken vooral op de versterking van de poegzool te wijzen.
I-1
|