32930 |
hooiruiter |
bok:
bǫk (L416p Opglabbeek),
ruiter:
rø̜̄i̯tǝr (L416p Opglabbeek)
|
Uit dunne palen bestaand rek waarop het hooi (en andere gewassen die worden gedroogd) in het veld wordt opgezet. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''; het is in alle voorkomende gevallen regelmatig. Zie afbeelding 14.' [N14, 113a; JG 1a, 1b; A 42, 20e; monogr.]
I-3
|
32915 |
hooispreidmachine, hooikeerder |
hooimachine:
[hooi]mǝšin (L416p Opglabbeek)
|
Het tweewielige werktuig, door paarden getrokken, met een stelsel van doorgaans in de richting van de as van het voertuig draaiende ijzeren harken, waarmee het drogende hooi gekeerd en uiteengespreid wordt. Zie afbeelding 12, en de toelichting bij het volgende lemma voor de benaming hooimachine; ratofan is waarschijnlijk een merknaam. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (hooi) zie het lemma ''hooi''; het woorddeel is overal regelmatig, behalve in L 294 waar naast het verwachte hø̜i̯-, ook hȳ- wordt opgegeven.' [N J, 5; N J, 6 add.]
I-3
|
33441 |
hooivenster |
hooigat:
[hooi]gāt (L416p Opglabbeek),
hooihoek:
hyi̯hōk (L416p Opglabbeek),
hooivenster:
[hooi]venstǝr (L416p Opglabbeek),
kijkgat:
kik˲gāt (L416p Opglabbeek),
spijker:
spīkǝr (L416p Opglabbeek)
|
Bedoeld wordt een venster of luik in de gevel of het dak van de stal waardoor het hooi (soms stro) op de hooizolder getast wordt. Daarnaast kan het venster dienen voor beluchting of belichting. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) (hooi) het lemma "hooi" in aflevering I.3. [N 4A, 45b; N 5, 98; monogr.; add. uit N 5A, 56a en 58a]
I-6
|
24325 |
hooiwagen |
hooiwagen:
hy(3)̄əwāgən (L416p Opglabbeek),
ooievaar:
ujevaar (L416p Opglabbeek)
|
hooiwagen [ZND 01u (1924)] || langpotig insect
III-4-2
|
33437 |
hooizolder, koestalzolder, schelf |
schelf(t):
šø̜.lǝft (L416p Opglabbeek),
šę.lǝft (L416p Opglabbeek),
šɛ.lǝf (L416p Opglabbeek)
|
De boven de koestal gelegen zolder, waar meestal hooi bewaard wordt. Het komt voor dat deze zolder deel uitmaakt van de schuur of alleen vanuit de schuur bereikbaar is. Vandaar benamingen die eigenlijk horen bij een zolder in de schuur. De zoldering boven de koeien is vaak een schelf en bestaat uit een of twee lagen rondhout, los op de gebintbalken gelegd, die worden afgedekt met takkenbossen of horden en soms nog dichtgesmeerd met stro en leem. Bij grotere bedrijven is deze zoldering ook wel gemetseld in kleine bogen. De koestalzolder heeft dan wel voordeel van de warmte van de koeien, maar geen nadeel van de opstijgende damp. Een dergelijke schelf wordt gebruikt om hooi op te bergen, vaak ook stro en een enkele keer ook (ongedorst) graan. Een schelf kan op verschillende plaatsen in bedrijfsgebouwen voorkomen. Opgemerkt zij, dat schelf(t) in Q 90, 174, 177, 178 en 179 de benaming is voor "afdak, karschop, wagenloods". Uit het feit dat voor die plaatsen schelf(t) ook voor hooiberging werd opgegeven, mag men afleiden dat het hooi daar in de "schuil" of onder een daarop gelijkend afdak werd bewaard. De benamingen voor de zolder in het algemeen en voor de graanzolder worden behandeld in de aflevering over het boerenhuis (I.7). De benaming hooizolder moet beschouwd worden als een recent neologisme, zeker in Belgisch Limburg. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 16. [N 5A, 55; N 4A, 13d en 13e; N 5, 84, 85, 90 en 91; JG 1a, 1b en 2c; A 7, 32; A 16, 5a; L 42, 24; L 47, 8a; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; Gwn 4, 9; Wi 17; monogr.; add. uit N 5A, 58b; A 44, 21h; L B2, 292]
I-6
|
23294 |
hoop |
hoop:
dōͅ iz geͅin hy(3)̄p (L416p Opglabbeek)
|
Er is geen hoop. [ZND A2 (1940sq)]
III-3-3
|
32925 |
hoop, tussen heukeling en opper |
heukeltje:
hīǝ.kǝlkǝ (L416p Opglabbeek),
hoopje:
hęi̯pkǝ (L416p Opglabbeek),
hoppertje:
hǫpǝrkǝ (L416p Opglabbeek)
|
De middelgrote hoop, doorgaans één meter hoog, waarop het bijna droge hooi wordt gezet, voordat het tot grote hopen worden bijeengewerkt. [N 14, 108; A 16, 3; A 42, 20d]
I-3
|
34073 |
hoorn van de koe |
hoorn:
hȳrn (L416p Opglabbeek),
hȳrǝn (L416p Opglabbeek),
hē̜rǝ (L416p Opglabbeek),
hīrǝn (L416p Opglabbeek),
hūǝrǝ (L416p Opglabbeek)
|
[N 3A, 106a; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 27, 25; S 15; Wi 14; monogr.]
I-11
|
28572 |
hoorntjesziekte |
hoornziekte:
hoornziekte (L416p Opglabbeek)
|
In mei, als de bijen druk honing en stuifmeel winnen, kunnen een aantal bolletjes aan of tussen de voelsprieten blijven steken, zodat daardoor als het ware hoorntjes gevormd worden (Gelens 1963, pag. 14). Die hoorntjes zijn stuifmeelzuiltjes of pollinium, welke op wilde orchideeën voorkomen. Ze hechten zich op de voorzijde aan de bijenkop, zodat deze bezet is met deze klompjes. [N 63, 71d]
II-6
|
24169 |
hop |
hop:
hop (L416p Opglabbeek),
hòp (L416p Opglabbeek)
|
hop || hop (28 zeer zeldzame zomervogel met opvallende vouwkuif; roep [hoep-hoep] [N 09 (1961)]
III-4-1
|