24170 |
houtsnip |
bossnep:
boͅssnɛp (L416p Opglabbeek),
houtsnep:
houtsnep (gew.uitspr. van hout) (L416p Opglabbeek)
|
houtsnip || houtsnip (34 grote uitgave van watersnip [116], maar dan bosvogel; meest op trek; ook zeldzame broedvogel; roep in de lente [tsp...wok, wok, wok]; jachtvogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19476 |
houtspaander |
flik:
flekə (L416p Opglabbeek),
flimp:
flimp (L416p Opglabbeek),
vlimp (L416p Opglabbeek),
kennepstek:
kɛnəpstɛkər (L416p Opglabbeek),
plimp:
plempə (L416p Opglabbeek),
snip:
snip (L416p Opglabbeek)
|
een dun stokje waarmee men de pijp of sigaar mee kan aansteken || houtspaandertje dat men even in het vuur hield om er o.a. een pijp mee aan te steken || spaantje van hout waarmee men vuur neemt uit de kachel of de haard, bijv. om een pijp op te steken (servieskes) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
31803 |
houtsplinter |
splinster:
splenstǝr (L416p Opglabbeek),
spleǝnstǝr (L416p Opglabbeek)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
24329 |
houtworm |
houtworm:
(høͅ.ət)wørm (L416p Opglabbeek),
huitwerm (L416p Opglabbeek)
|
houtworm [Lk 01 (1953)]
III-4-2
|
25976 |
houtzaagmolen |
zagerij:
zę̄gǝri (L416p Opglabbeek)
|
Molen waarin hout in verschillende vormen gezaagd wordt. [Jan 21]
II-3
|
29627 |
houweel |
hak:
hak (L416p Opglabbeek)
|
Houweel of hak die vroeger gebruikt werd om de wielen van de kar of wagen vrij te maken als die vastgelopen was op slechte wegen. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de kar of wagen tot de wegen beter werden en de hak als steun vervangen werd door de zware karsteun. [N 17, 83; JG 1d; monogr.]
I-13
|
19187 |
hovaardig |
hovaardig:
hovēͅrdig (L416p Opglabbeek),
Ki-jk mich det huvèrig dingk ins luipe; det meintsj waal dat hiêl Bree aan zi-jn kònt hingt
huvèrig (L416p Opglabbeek)
|
hovaardig [ZND A1 (1940sq)]
III-1-4
|
18962 |
huichelaar |
schijnheilige:
dɛs nə šīenheͅləgən (L416p Opglabbeek)
|
huichelaar (schijnheilige, enz.) [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
beestenvel:
(mv)
bīstǝvɛlǝr (L416p Opglabbeek),
huid:
hyt (L416p Opglabbeek),
vel:
feͅl (L416p Opglabbeek),
vel (L416p Opglabbeek),
veͅl (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek,
L416p Opglabbeek),
vęl (L416p Opglabbeek),
(mv)
vęlǝr (L416p Opglabbeek)
|
[L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)] || een vel [ZND A1 (1940sq)] || huid, vel [N 10b (1961)]
I-11, III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
schelletjes:
šelkəs (L416p Opglabbeek)
|
schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|