21563 |
ijken |
ijken:
ejkə (L416p Opglabbeek),
wagen:
wógə (L416p Opglabbeek)
|
De gewichten ijken"(de gewichten van de winkeliers nazien of ze nog juist zijn). [ZND 36 (1941)] || gewicht nakijken om vast te stellen of ze het juiste gewicht hebben en, indien nodig, ze het juiste gewicht geven [ijken, ijkenen, pegelen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17995 |
ijlen |
raaskallen:
raaskallen (L416p Opglabbeek),
razelen:
raazələ (L416p Opglabbeek)
|
Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, raaskallen, baageren, dolen). [N 107 (2001)] || Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, razen, raaskallen, delireren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
26392 |
ijs kappen |
ijzen:
izǝ (L416p Opglabbeek)
|
Het ijs rond het molenrad wegkappen. [Jan 95; Coe 78; Grof 96]
II-3
|
17942 |
ijsberen |
trampelen:
trampələ (L416p Opglabbeek)
|
lopen: zenuwachtig heen en weer lopen [drentele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
23827 |
ijsheiligen |
ijsheiligen:
iesheilige (L416p Opglabbeek),
īēshijlige (L416p Opglabbeek)
|
12-14 mei, de ijsheiligen [ieshillieje]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
18639 |
ijsmuts |
ijsmuts:
īsmeͅts (L416p Opglabbeek)
|
ijsmuts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
31623 |
ijsnagels |
ijsnagels:
ijsnagels (L416p Opglabbeek)
|
Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.]
II-11
|
25154 |
ijspegel |
ijspegel:
īspēgəl (L416p Opglabbeek),
ijspiel:
īspēlə (mv.) (L416p Opglabbeek),
ijspik:
ijspieken
īspékə (mv.) (L416p Opglabbeek),
ijspin:
īspeͅnə (mv.) (L416p Opglabbeek),
ijspinnen (m.mv.)
īspen (mv.) (L416p Opglabbeek)
|
ijskegel [ZND 36 (1941)] || ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18914 |
ijverig |
ijverig:
hēͅs ivərech (L416p Opglabbeek)
|
Hij heeft veel ijver. [ZND 36 (1941)]
III-1-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
hizəl (L416p Opglabbeek),
īzəl (L416p Opglabbeek),
De beim woare bei-jzeldsj.
(h)i-jzel (L416p Opglabbeek),
ijzel (m.)
izəl (L416p Opglabbeek),
rijm:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
ri-jm (L416p Opglabbeek)
|
ijzel [ZND 36 (1941)] || ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|