e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opglabbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ijken ijken: ejkə (Opglabbeek), wagen: wógə (Opglabbeek) De gewichten ijken"(de gewichten van de winkeliers nazien of ze nog juist zijn). [ZND 36 (1941)] || gewicht nakijken om vast te stellen of ze het juiste gewicht hebben en, indien nodig, ze het juiste gewicht geven [ijken, ijkenen, pegelen] [N 89 (1982)] III-3-1
ijlen raaskallen: raaskallen (Opglabbeek), razelen: raazələ (Opglabbeek) Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, raaskallen, baageren, dolen). [N 107 (2001)] || Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, razen, raaskallen, delireren). [N 84 (1981)] III-1-2
ijs kappen ijzen: izǝ (Opglabbeek) Het ijs rond het molenrad wegkappen. [Jan 95; Coe 78; Grof 96] II-3
ijsberen trampelen: trampələ (Opglabbeek) lopen: zenuwachtig heen en weer lopen [drentele] [N 10 (1961)] III-1-2
ijsheiligen ijsheiligen: iesheilige (Opglabbeek), īēshijlige (Opglabbeek) 12-14 mei, de ijsheiligen [ieshillieje]. [N 96C (1989)] III-3-3
ijsmuts ijsmuts: īsmeͅts (Opglabbeek) ijsmuts [N 25 (1964)] III-1-3
ijsnagels ijsnagels: ijsnagels (Opglabbeek) Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.] II-11
ijspegel ijspegel: īspēgəl (Opglabbeek), ijspiel: īspēlə (mv.) (Opglabbeek), ijspik: ijspieken  īspékə (mv.) (Opglabbeek), ijspin: īspeͅnə (mv.) (Opglabbeek), ijspinnen (m.mv.)  īspen (mv.) (Opglabbeek) ijskegel [ZND 36 (1941)] || ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)] III-4-4
ijverig ijverig: hēͅs ivərech (Opglabbeek) Hij heeft veel ijver. [ZND 36 (1941)] III-1-4
ijzel, bevroren neerslag ijzel: hizəl (Opglabbeek), īzəl (Opglabbeek), De beim woare bei-jzeldsj.  (h)i-jzel (Opglabbeek), ijzel (m.)  izəl (Opglabbeek), rijm: LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).  ri-jm (Opglabbeek) ijzel [ZND 36 (1941)] || ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)] III-4-4