32783 |
kettingeg, weide-eg |
ketting[eg]:
kęteŋ[eg] (L416p Opglabbeek),
weisleep:
[weisleep] (L416p Opglabbeek)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|
19665 |
keuken |
keuken:
kiekən (L416p Opglabbeek),
kiêke (L416p Opglabbeek)
|
keuken [ZND 12 (1926)]
III-2-1
|
19496 |
keukenrek |
bred:
briêd (L416p Opglabbeek),
pottenrek:
poͅtəreͅk (L416p Opglabbeek),
schap:
šāp (L416p Opglabbeek)
|
de plank waarop het keukengerief wordt gezet [ZND 32 (1939)] || schapraai
III-2-1
|
18894 |
keus |
keus:
køs (L416p Opglabbeek)
|
een keus [ZND A2 (1940sq)]
III-1-4
|
21461 |
kibbelen |
muilvechten:
myəlveͅchtə (L416p Opglabbeek),
stechelen:
steͅchələ (L416p Opglabbeek)
|
Ze zijn weer aan het kibbelen, twisten. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
18208 |
kiel |
kegel:
kegəl (L416p Opglabbeek),
kēgəl (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
kiel:
kīl- kējəlkə (L416p Opglabbeek)
|
kiel [ZND A2 (1940sq)] || kiel (kledingstuk voor mannen) [ZND 27 (1938)] || kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24513 |
kiem |
scheutje:
sjiêtsje (L416p Opglabbeek)
|
scheutje
III-4-3
|
33173 |
kiembakje |
zaadbakje:
zǭdbɛkskǝ (L416p Opglabbeek)
|
Enige tijd voor het planten, van één tot twee maanden, in februari of maart dus, worden de pootaardappelen uit de kelder gehaald en in een kiembak op een warme zolder gezet. De aardappelen zullen dan gaan uitbotten, scheuten krijgen. Hier bewaart men ze tot de eigenlijke poottijd in mei. [JG 1a]
I-5
|
24496 |
kiemen |
er opstaan:
WBD/WLD
steiteròp (L416p Opglabbeek),
schieten:
WBD/WLD
sjeetə (L416p Opglabbeek)
|
Uit de kiem opgroeien, gezegd van planten (uitbotten, kesemen). [N 82 (1981)] || Uitkomen, gezegd van zaden (kesemen, kersten, kenen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
schieten:
šē.tǝ (L416p Opglabbeek)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|