e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opglabbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
klep (van pet) klep: kleͅp (Opglabbeek) klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)] III-1-3
klepbroek boks met klep: buks met kleͅp (Opglabbeek) broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)] III-1-3
klepel klepel: kliepel (Opglabbeek, ... ), slinger: slinger (Opglabbeek) De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)] || De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)] III-3-3
kleppen trumpen: trimpe (Opglabbeek) Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)] III-3-3
kletsen babbelen: Van Dale: babbelen, 1. veel praten over dingen van weinig belang, uit lust tot praten; (schoolt.) met elkaar praten van leerlingen onder de les; -2. praatjes verkopen, kwaadspreken; -3. keuvelen, gezellig praten; -4. (gew.) uit de school klappen; -5. (in litt. t.) een geluid maken dat aan babbelen doet denken.  babələ (Opglabbeek, ... ), kletsen: Van Dale: kletsen, 1. (minacht.) praten of met elkaar spreken als iets hinderlijks of vervelends; -2. met of onder elkaar babbelen, beuzelpraatjes houden, hetzij ongunstig (wauwelen) of in neutrale bet., gemoedelijk praten; - in ongunstige zin spreken (over), ongegronde dingen zeggen, kwebbelen; [3.] overbrengen, oververtellen, klikken; 4. roddelen, kwaadspreken; -5. onzin verkopen, bazelen.  klètsə (Opglabbeek), muilen: Van Dale: muilen, (gew.) morren, pruilen.  mylə (Opglabbeek), parlesanten (<sp.): `babbelen, wordt heel zelden gebruikt`  parləsantən (Opglabbeek), zauwelen: h(tm) sawəlt (Opglabbeek), WNT: zauwelen, zavelen, zawwelen. 4. (Limb., de Meierij) Beuzelachtige, onbeduidende praat houden; bazelen, kletsen, wauwelen, zaniken, zeuren.  sauwələ (Opglabbeek), zeveren: Van Dale: zeveren, (gew.), 2. flauwe praat verkopen; -zaniken.  zeivərə (Opglabbeek) babbelen [ZND A1 (1940sq)] || Hoe zegt ge "hij vertelt onnoozelen praat (of leugens)"? [ZND 40 (1942)] || parlesanten; geef de dialectvorm van dit woord op indien het bestaat; wat betekent het ? [ZND 40 (1942)] || praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)] || praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)] || zij praten, kletsen, babbelen de hele dag [ZND 41 (1943)] III-3-1
kletsen [onnozele praat vertellen] flauwe praat vertellen: h(tm) vərteͅlt flauə prōͅət (Opglabbeek) Hoe zegt ge "hij vertelt onnoozelen praat (of leugens)"? [ZND 40 (1942)] III-3-1
kletsoor klatsoor: kladzūǝr (Opglabbeek) Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14] I-10
kletswijf appelenklats: appeleklatẓ (Opglabbeek), appelwijf: appelwef (Opglabbeek), babbelkous: bàbbəkuis (Opglabbeek), babbeltrien: n babəltrīn (Opglabbeek), babbelwijf: babbelwief (Opglabbeek), babəlwīf (Opglabbeek), kletswijf: klètswīēf (Opglabbeek) een vrouw die veel babbelt [klappei, kwek, kommeer, blameer, viswijf] [N 87 (1981)] || Hoe heet een vrouw die veel babbelt [ZND 27 1938)] III-3-1
kleurx kleur: klēͅr (Opglabbeek, ... ), klèr (Opglabbeek, ... ) kleur [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)] III-4-4
klierziekte klieren: klērə (Opglabbeek), De meeste informanten vertalen enkel het zinnetje hij heeft klieren (in de hals) zonder een speciale benaming voor deze klieren op te geven.  klère (Opglabbeek) hij heeft klieren (in de hals). Bestaat hiervoor een speciale volksnaam ? [ZND 28 (1938)] || hoe heet de klierziekte die gezwellen in de hals veroorzaakt, die dan soms opengaan ? [ZND 36 (1941)] III-1-2