e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opglabbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knevels knevels: knēvǝls (Opglabbeek) Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45] I-10
knie knie: kni (Opglabbeek, ... ), knie (Opglabbeek), knī (Opglabbeek) knie [N 10b (1961)], [RND], [ZND 28 (1938)] III-1-1
knieband voor een stier of kalf knieband: knibant (Opglabbeek) IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.] I-11
kniebeschermer knielap: knīlap (Opglabbeek  [(id)]  ) Rubber of leren kapje dat ter bescherming over de knie wordt gedragen. De kniebeschermer wordt volgens de invuller uit L 330 vooral gebruikt tijdens het leggen van vloeren in gebouwen. [N 30, 6b; monogr.] II-9
knieholte hees: hiəs (Opglabbeek) hoe heet men de knieboog, d.w.z. de plooi achter in het been op de hoogte van de knie ? [ZND 36 (1941)] III-1-1
knielen knielen: kniele (Opglabbeek, ... ) Knielen, een kniebuiging maken [kniele, kneele, kneije?]. [N 96B (1989)] III-3-3
kniezen grommelen: grommelen (Opglabbeek), knorren: knorren (Opglabbeek), op zijn paard zijn: hè is altīēd op zīē pèrd (Opglabbeek) Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)] III-1-4
knijpen pitsen: gəpitst (Opglabbeek), petse (Opglabbeek), pitse (Opglabbeek), pitsə (Opglabbeek) die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)] || Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)] III-1-2
knikkebenen door de knie?n zakken: dy(3)̄r də knijə zakə (Opglabbeek) lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)] III-1-2
knikker huif: hīvə (Opglabbeek), meͅt də hīvə dōn (Opglabbeek), spīələ meͅt hīvə (Opglabbeek), , /  hieven (Opglabbeek), huven (Opglabbeek), ook: glazere hief en lijme hief  hief (Opglabbeek), Zie Crompvoets, H. (1991), [De regionale toptiens van dialectwoorden en -begrippen.]: Limburg. In: H. Crompvoets en A. Dams (red.), Kroesels op de bozzem. Het Dialectenboek. Waalre: Stichting Nederlandse Dialecten, blz. 122-136 [blz. 125].  ief (Opglabbeek) / [SND (2006)] || Jongens spelen met de knikkers. [ZND 01u (1924)] || Kleine stenen of glazen knikker [mullemer, aardezoekertje, artzeiker]. [N 88 (1982)] || knikker [SND (1991)] || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)] || Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)] III-3-2