33939 |
knevels |
knevels:
knēvǝls (L416p Opglabbeek)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
17677 |
knie |
knie:
kni (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
knie (L416p Opglabbeek),
knī (L416p Opglabbeek)
|
knie [N 10b (1961)], [RND], [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
knieband:
knibant (L416p Opglabbeek)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
27552 |
kniebeschermer |
knielap:
knīlap (L416p Opglabbeek
[(id)]
)
|
Rubber of leren kapje dat ter bescherming over de knie wordt gedragen. De kniebeschermer wordt volgens de invuller uit L 330 vooral gebruikt tijdens het leggen van vloeren in gebouwen. [N 30, 6b; monogr.]
II-9
|
17678 |
knieholte |
hees:
hiəs (L416p Opglabbeek)
|
hoe heet men de knieboog, d.w.z. de plooi achter in het been op de hoogte van de knie ? [ZND 36 (1941)]
III-1-1
|
23536 |
knielen |
knielen:
kniele (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek)
|
Knielen, een kniebuiging maken [kniele, kneele, kneije?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18874 |
kniezen |
grommelen:
grommelen (L416p Opglabbeek),
knorren:
knorren (L416p Opglabbeek),
op zijn paard zijn:
hè is altīēd op zīē pèrd (L416p Opglabbeek)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
pitsen:
gəpitst (L416p Opglabbeek),
petse (L416p Opglabbeek),
pitse (L416p Opglabbeek),
pitsə (L416p Opglabbeek)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)] || Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18151 |
knikkebenen |
door de knie?n zakken:
dy(3)̄r də knijə zakə (L416p Opglabbeek)
|
lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
huif:
hīvə (L416p Opglabbeek),
meͅt də hīvə dōn (L416p Opglabbeek),
spīələ meͅt hīvə (L416p Opglabbeek),
, /
hieven (L416p Opglabbeek),
huven (L416p Opglabbeek),
ook: glazere hief en lijme hief
hief (L416p Opglabbeek),
Zie Crompvoets, H. (1991), [De regionale toptiens van dialectwoorden en -begrippen.]: Limburg. In: H. Crompvoets en A. Dams (red.), Kroesels op de bozzem. Het Dialectenboek. Waalre: Stichting Nederlandse Dialecten, blz. 122-136 [blz. 125].
ief (L416p Opglabbeek)
|
/ [SND (2006)] || Jongens spelen met de knikkers. [ZND 01u (1924)] || Kleine stenen of glazen knikker [mullemer, aardezoekertje, artzeiker]. [N 88 (1982)] || knikker [SND (1991)] || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)] || Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)]
III-3-2
|