22361 |
knikkeren |
huiven schieten:
hīvə sxētə (L416p Opglabbeek),
met de huiven doen:
meͅt də hīvə dōn (L416p Opglabbeek),
met huiven spelen:
spīələ meͅt hīvə (L416p Opglabbeek)
|
Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)] || Jongens spelen met de knikkers. [ZND 01u (1924)] || Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)]
III-3-2
|
22471 |
knikkers laten rollen |
trullen:
peͅtjə trelə (L416p Opglabbeek)
|
Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
een oogje knippen:
hij knipt m eigshen (L416p Opglabbeek),
knipogen:
knipuigen (L416p Opglabbeek),
knippen:
knippə (L416p Opglabbeek),
pinken:
pinkə (L416p Opglabbeek)
|
knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)] || Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
28942 |
knippatroon |
patroon:
patroon (L416p Opglabbeek),
pǝtrȳn (L416p Opglabbeek)
|
Een naar de vereiste vorm geknipt of te knippen stuk papier, waarnaar de stof voor kledingstukken geknipt wordt. [N 59, 48a; N 62, 4; MW; monogr.]
II-7
|
28947 |
knippen, snijden |
knippen:
knepǝ (L416p Opglabbeek),
patroon opleggen:
pǝtrȳn oplęgǝ (L416p Opglabbeek),
snijden:
sni-jǝ (L416p Opglabbeek),
snijden (L416p Opglabbeek)
|
Het uitsnijden van het patroon uit de stof of de stof met de schaar volgens patroon in stukken verdelen. Het object stof, patroon, kleed, stuk is bij de woordtypen knippen en snijden niet gedocumenteerd. [N 59, 50; N 62, 3; Gi, 1.IV, 21; MW]
II-7
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
beknoeien:
bekneuien (L416p Opglabbeek),
beknûje (L416p Opglabbeek),
bratselen:
bratsele (L416p Opglabbeek),
knoeien:
knuje (L416p Opglabbeek)
|
bevuilen [ZND 32 (1939)] || morsen, bevuilen
III-4-4
|
19316 |
knoeier |
klotenmarchand:
klutemersjang (L416p Opglabbeek),
knoeier:
waat zitsj¯r mich doa aan det mesji-jn te knuje
knujer (L416p Opglabbeek),
knoeilap:
knuujlap (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek)
|
iemand (bijv. een vakman) die maar half werk levert || iemand die slordig of/en slecht te werk gaat, (ver)prutsen || knoeier, prutser
III-1-4
|
19076 |
knoest |
knook:
WBD/WLD
knuuk (L416p Opglabbeek),
wrat:
WBD/WLD
vràt (L416p Opglabbeek)
|
Een harde, ruwe uitwas aan een boom (knoes, kwar, aast, knoop, inwas, knoest). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17664 |
knokkelkuiltjes |
kuiltjes:
kielkes (L416p Opglabbeek)
|
De deukjes op de gewrichten tussen de hand en de vinger (kuiltjes, koetjes, putjes) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
33246 |
knollen uittrekken |
plukken:
plɛkǝ (L416p Opglabbeek)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|