e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opglabbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knikkeren huiven schieten: hīvə sxētə (Opglabbeek), met de huiven doen: meͅt də hīvə dōn (Opglabbeek), met huiven spelen: spīələ meͅt hīvə (Opglabbeek) Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)] || Jongens spelen met de knikkers. [ZND 01u (1924)] || Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)] III-3-2
knikkers laten rollen trullen: peͅtjə trelə (Opglabbeek) Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)] III-3-2
knipogen een oogje knippen: hij knipt m eigshen (Opglabbeek), knipogen: knipuigen (Opglabbeek), knippen: knippə (Opglabbeek), pinken: pinkə (Opglabbeek) knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)] || Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)] III-1-1
knippatroon patroon: patroon (Opglabbeek), pǝtrȳn (Opglabbeek) Een naar de vereiste vorm geknipt of te knippen stuk papier, waarnaar de stof voor kledingstukken geknipt wordt. [N 59, 48a; N 62, 4; MW; monogr.] II-7
knippen, snijden knippen: knepǝ (Opglabbeek), patroon opleggen: pǝtrȳn oplęgǝ (Opglabbeek), snijden: sni-jǝ (Opglabbeek), snijden (Opglabbeek) Het uitsnijden van het patroon uit de stof of de stof met de schaar volgens patroon in stukken verdelen. Het object stof, patroon, kleed, stuk is bij de woordtypen knippen en snijden niet gedocumenteerd. [N 59, 50; N 62, 3; Gi, 1.IV, 21; MW] II-7
knoeien, morsen, bevuilen beknoeien: bekneuien (Opglabbeek), beknûje (Opglabbeek), bratselen: bratsele (Opglabbeek), knoeien: knuje (Opglabbeek) bevuilen [ZND 32 (1939)] || morsen, bevuilen III-4-4
knoeier klotenmarchand: klutemersjang (Opglabbeek), knoeier: waat zitsj¯r mich doa aan det mesji-jn te knuje  knujer (Opglabbeek), knoeilap: knuujlap (Opglabbeek, ... ) iemand (bijv. een vakman) die maar half werk levert || iemand die slordig of/en slecht te werk gaat, (ver)prutsen || knoeier, prutser III-1-4
knoest knook: WBD/WLD  knuuk (Opglabbeek), wrat: WBD/WLD  vràt (Opglabbeek) Een harde, ruwe uitwas aan een boom (knoes, kwar, aast, knoop, inwas, knoest). [N 82 (1981)] III-4-3
knokkelkuiltjes kuiltjes: kielkes (Opglabbeek) De deukjes op de gewrichten tussen de hand en de vinger (kuiltjes, koetjes, putjes) [N 106 (2001)] III-1-1
knollen uittrekken plukken: plɛkǝ (Opglabbeek) In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17] I-5