e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opglabbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knoopsgatenzijde blinkende cordonnet: blinkende cordonnet (Opglabbeek) Knoopsgatenzijde is veelal van betere kwaliteit dan naaizijde en men maakt deze ook nog wel van zuivere echte zijde (Papenhuyzen III, pag. 12). Men gebruikt knoopsgatenzijde voor het naaien van knoopsgaten. [N 59, 7b; N 62, 57; monogr.] II-7
knop waaruit twijg groeit knop: WBD/WLD  knŏĕp (Opglabbeek) De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)] III-4-3
knopengaren kaartjesgaren: kaartjesgaren (Opglabbeek) Sterk linnen garen dat men gebruikt voor het maken van knoopsgaten en het aanhechten van knopen. De informant van Q 95 vermeldt dat men vroeger een dubbele draad door het oog van de naald deed, deze draad door de bijenwas trok en vervolgens over de handpalm draaide. Men noemde dat een pas. De antwoorden op deze vraag zijn in twee groepen verdeeld. De eerste groep bestaat uit woordtypen die het gebruik van het garen aangeven. De tweede groep woordtypen geeft informatie over de aard, de dikte of het merk van het materiaal. [N 59, 6d; N 62, 57] II-7
knorren knorren: knorǝ (Opglabbeek), knǫrǝ (Opglabbeek) Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
knorrepot brombeer: bròmbèèr (Opglabbeek), brompot: bròmpot (Opglabbeek), grauwelaar: grauwelèèr (Opglabbeek), grommelaar: gròmmelèèr (Opglabbeek), wāt nə groməleͅr (Opglabbeek), grommer: grummer (Opglabbeek), grompot: graompot (Opglabbeek), kniezer: kniezer (Opglabbeek) knorrepot || Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)] || Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)] III-1-4
knuppel, knots kluppel: klepəl (Opglabbeek), kleͅpəl (Opglabbeek), klipəl (Opglabbeek), kləpel (Opglabbeek), kləpəl (Opglabbeek), knots: knōēts (Opglabbeek) hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)] || Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [RND], [ZND 36 (1941)] III-1-2
koe beest: bīst (Opglabbeek), bīǝst (Opglabbeek), koe: ki (Opglabbeek), kii̯ (Opglabbeek), ku (Opglabbeek), kyu̯ǝn (Opglabbeek), kȳ (Opglabbeek), kīǝ (Opglabbeek), (Opglabbeek) Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s] I-11
koe die pas gekalfd heeft vaars: vē̜rz (Opglabbeek), vɛrs (Opglabbeek) Voor een aantal varianten van vaars zou men kunnen denken aan een woord vers. Het wnt (xx-1, blz. 2125) vermeldt ''vers'' in de betekenis van "jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft" (wnt xviii, blz. 72). Het onderscheid tussen vers- en vaarsvarianten is niet altijd even duidelijk. Daarom is er gekozen voor één woordtype vaars.' [A 4, 16; L 20, 16] I-11
koe die tweemaal heeft gekalfd koe met tweede kalf: [koe] mǝt twiǝdǝ [kalf] (Opglabbeek), tweede koe: twīdǝ [koe] (Opglabbeek) Zie voor de fonetische documentatie van (koe) resp. (kalf) de lemmata ''koe'' (3.3.1) en ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 26a; N C, 14b] I-11
koe met hellend kruis hangkont: haŋkunt (Opglabbeek), haŋkønt (Opglabbeek) [N 3A, 145a; monogr.] I-11