28860 |
knoopsgatenzijde |
blinkende cordonnet:
blinkende cordonnet (L416p Opglabbeek)
|
Knoopsgatenzijde is veelal van betere kwaliteit dan naaizijde en men maakt deze ook nog wel van zuivere echte zijde (Papenhuyzen III, pag. 12). Men gebruikt knoopsgatenzijde voor het naaien van knoopsgaten. [N 59, 7b; N 62, 57; monogr.]
II-7
|
24723 |
knop waaruit twijg groeit |
knop:
WBD/WLD
knŏĕp (L416p Opglabbeek)
|
De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
28855 |
knopengaren |
kaartjesgaren:
kaartjesgaren (L416p Opglabbeek)
|
Sterk linnen garen dat men gebruikt voor het maken van knoopsgaten en het aanhechten van knopen. De informant van Q 95 vermeldt dat men vroeger een dubbele draad door het oog van de naald deed, deze draad door de bijenwas trok en vervolgens over de handpalm draaide. Men noemde dat een pas. De antwoorden op deze vraag zijn in twee groepen verdeeld. De eerste groep bestaat uit woordtypen die het gebruik van het garen aangeven. De tweede groep woordtypen geeft informatie over de aard, de dikte of het merk van het materiaal. [N 59, 6d; N 62, 57]
II-7
|
34337 |
knorren |
knorren:
knorǝ (L416p Opglabbeek),
knǫrǝ (L416p Opglabbeek)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
19350 |
knorrepot |
brombeer:
bròmbèèr (L416p Opglabbeek),
brompot:
bròmpot (L416p Opglabbeek),
grauwelaar:
grauwelèèr (L416p Opglabbeek),
grommelaar:
gròmmelèèr (L416p Opglabbeek),
wāt nə groməleͅr (L416p Opglabbeek),
grommer:
grummer (L416p Opglabbeek),
grompot:
graompot (L416p Opglabbeek),
kniezer:
kniezer (L416p Opglabbeek)
|
knorrepot || Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)] || Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
kluppel:
klepəl (L416p Opglabbeek),
kleͅpəl (L416p Opglabbeek),
klipəl (L416p Opglabbeek),
kləpel (L416p Opglabbeek),
kləpəl (L416p Opglabbeek),
knots:
knōēts (L416p Opglabbeek)
|
hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)] || Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [RND], [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
34058 |
koe |
beest:
bīst (L416p Opglabbeek),
bīǝst (L416p Opglabbeek),
koe:
ki (L416p Opglabbeek),
kii̯ (L416p Opglabbeek),
ku (L416p Opglabbeek),
kyu̯ǝn (L416p Opglabbeek),
kȳ (L416p Opglabbeek),
kīǝ (L416p Opglabbeek),
kū (L416p Opglabbeek)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34183 |
koe die pas gekalfd heeft |
vaars:
vē̜rz (L416p Opglabbeek),
vɛrs (L416p Opglabbeek)
|
Voor een aantal varianten van vaars zou men kunnen denken aan een woord vers. Het wnt (xx-1, blz. 2125) vermeldt ''vers'' in de betekenis van "jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft" (wnt xviii, blz. 72). Het onderscheid tussen vers- en vaarsvarianten is niet altijd even duidelijk. Daarom is er gekozen voor één woordtype vaars.' [A 4, 16; L 20, 16]
I-11
|
34068 |
koe die tweemaal heeft gekalfd |
koe met tweede kalf:
[koe] mǝt twiǝdǝ [kalf] (L416p Opglabbeek),
tweede koe:
twīdǝ [koe] (L416p Opglabbeek)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) resp. (kalf) de lemmata ''koe'' (3.3.1) en ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 26a; N C, 14b]
I-11
|
34124 |
koe met hellend kruis |
hangkont:
haŋkunt (L416p Opglabbeek),
haŋkønt (L416p Opglabbeek)
|
[N 3A, 145a; monogr.]
I-11
|