34122 |
koe met korte poten |
diepe koe:
dēpǝ ky (L416p Opglabbeek)
|
[N 3A, 142b]
I-11
|
34121 |
koe met lange poten |
ondiepe koe:
ǫndēpǝ ky (L416p Opglabbeek),
windkoe:
węntkū (L416p Opglabbeek)
|
[N 3A, 142a]
I-11
|
34125 |
koe met slappe, doorgezakte rug |
zaalrug:
salrex (L416p Opglabbeek),
zālrē̜x (L416p Opglabbeek)
|
[N 3A, 145b]
I-11
|
34123 |
koe met ver uitspringende hielen |
hakkenschijter:
hakǝšītǝr (L416p Opglabbeek)
|
[N 3A, 144b]
I-11
|
34044 |
koe met witte vlek of streep op het voorhoofd |
witplek:
wetplęk (L416p Opglabbeek),
witstreep:
wetstrē̜p (L416p Opglabbeek)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 135a; N 3A, 136a]
I-11
|
33368 |
koedrempel, kribbeboom |
onderste kribbeboom:
ūndǝrstǝ kribǝbui̯m (L416p Opglabbeek),
plaai:
plāi̯ (L416p Opglabbeek),
treem:
(mv)
trēmǝ (L416p Opglabbeek)
|
Een laag muurtje in de potstal dat de koeienstand van de voergang scheidt, ofwel de lage horizontale balk waar de koeien aan vastgebonden zijn in een stal zonder stalpalen, ofwel, in de stallen met een koeienstand, de horizontale balk die op de krib ligt en de stalpalen van onderen verbindt. De voorwerpen kunnen verschillend zijn, maar de functie is gemeenschappelijk. De meeste opgaven betreffen de verbindingsbalk van de stalpalen (onbekend in Q 187a, alleen in moderne boerderijen in Q 32). Deze balk ontbrak in L 159a, 191, 214a, 290, 291 en 377, waar de stalpalen in de grond of in de rand van de krib stonden. De onderste verbindingsbalk heeft de hoogte van de knie of de borst van de koeien. Waar in het lemma achter een opgave wordt vermeld balk met gaten betreft het geen verbindingsbalk maar een balk die op de grond tegen de krib of op de krib ligt en waaraan de koeien vastgebonden worden (met een touw door de balk of aan een ring door de balk). Sommige benamingen kunnen, opgevat als collectief, ook voor het hekwerk van stalpalen gelden. Zie ook afbeelding 10.B bij het lemma "koeienstand" (2.2.23). [N 5A, 38b en c; N 4, 61 en 61; A 10, 12 en 13; div.; monogr.]
I-6
|
34213 |
koeherder |
hoeder:
hēǝr (L416p Opglabbeek),
koeherd:
kuwɛ̄.rt (L416p Opglabbeek)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34102 |
koeienmaag |
koepens:
kupęns (L416p Opglabbeek),
pens:
pɛns (L416p Opglabbeek)
|
Bedoeld is hier de koeienmaag in haar geheel. [N 3A, 120; A 9, 11]
I-11
|
33371 |
koeienstand |
bed:
bęt (L416p Opglabbeek),
ligbed:
lex˱bęt (L416p Opglabbeek),
standbed:
sta.nt˱bęt (L416p Opglabbeek)
|
Dat deel van de stal waar de koeien staan en dat gelegen is tussen de stalpalen en de mestgoot of het mestbed. De koeienstand in moderne stallen is iets hoger dan de mestgoot en mestgang er achter, waardoor voorkomen wordt dat de koeien in de mest en gier staan staan of liggen. Sommige woordtypen betreffen de vloer of het soort vloer waar de koeien op staan. De meervoudsvormen hebben doorgaans betrekking op de dubbele stal waar het telkens om twee koeienstanden gaat, die tegenover elkaar geplaatst zijn. Zie afbeelding 10. [N 5A, 40b; N 4, 79; A 10, 9a en 14; Gwn 4, 7; monogr.]
I-6
|
32568 |
koekenhort, vlaaienhort |
koekwis:
kōkwęs (L416p Opglabbeek)
|
Doorgaans van witte wissen gevlochten onderzetter, waarop vers gebakken vlaaien of pannenkoeken worden gelegd om af te koelen. [N 40, 97; N 40, 118; N 40, add.; L 1u, 100; L 1a-m; L 35, 107; monogr.]
II-12
|