19407 |
koekenpan |
koekpan:
ky(3)̄kpaon (L416p Opglabbeek),
pan:
(dikwijls 48=49)
pàn (L416p Opglabbeek),
v. plat
pan (L416p Opglabbeek),
spekpan:
spekpàn (L416p Opglabbeek)
|
Platte pan met een steel voor het bakken van pannekoeken, eieren, etc. (koekepan, pan) [N 79 (1979)] || pot, metalen ~ met steelvormig handvat; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20750 |
koekje |
koekje:
kēkskəs (L416p Opglabbeek),
mopje:
mipke (L416p Opglabbeek)
|
hard, rond of langwerpig koekje || Welke benamingen kent u voor koekjes (kaffekoekje, sterreke, waterpletske, peekverjenneke, knapkoek?) Wat zijn de verschillen tussen deze? [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33880 |
koekje dat de veulens bij de geboorte in de mond hebben |
slijm:
slīm (L416p Opglabbeek)
|
Klein, gelig en sponzig klontje, dat met de ademhaling verband houdt. Het ligt op de tong van de pas geboren veulentjes. Meestal valt het bij de geboorte op de grond tussen het stro, droogt onmiddellijk op en is dan vrijwel onvindbaar. [N 8, 55 en 56]
I-9
|
24188 |
koekoek |
koekoek:
kukkuk (L416p Opglabbeek),
kukuk (L416p Opglabbeek)
|
koekoek || koekoek (39 zomervogel; roep [koe-koek] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
25033 |
koele plek in de schaduw |
killeschaai:
killesjaai (L416p Opglabbeek),
koeleschaai:
koelesjaai (L416p Opglabbeek)
|
koele plek in de schaduw
III-4-4
|
25224 |
koele wind |
koele wind:
ne kēle (L416p Opglabbeek),
ne kēle wénd (L416p Opglabbeek)
|
koele wind [koeltje] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33349 |
koestal |
koestal:
kű̄[stal], kȳ[stal] (L416p Opglabbeek)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|
34646 |
koets |
koets:
kōts (L416p Opglabbeek)
|
Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr]
I-13
|
21140 |
koets (alg.) |
koets:
kots (L416p Opglabbeek),
Algemene opmerking bij deze vragenlijst: invuller noteert bij spellingssysteem: WBD-WLD, behalve je = dj.
kŏĕts (L416p Opglabbeek)
|
een koets [ZND A2 (1940sq)] || een vierwielig, geheel gesloten rijtuig, door een of meer paarden getrokken [koets, toegerij, toekoets] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21230 |
koets: sjees |
sjees (<fr.):
Van Dale: sjees (<Fr.), 1. licht, hoog tweewielig rijtuig, met kap.
ši[ə}z (L416p Opglabbeek)
|
koets [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|