33340 |
koewachter, veeknecht |
koehoeder:
kuhēi̯ǝr (L416p Opglabbeek),
koeier:
kȳu̯ǝr (L416p Opglabbeek),
koewachter:
kȳwaxtǝr (L416p Opglabbeek),
stalknecht:
stal[knecht] (L416p Opglabbeek)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|
20864 |
koffie |
koffie:
chat koffie (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
koffie (L416p Opglabbeek),
koͅfi (L416p Opglabbeek)
|
(koffie) hij doopt zijn brood in zijn koffie [ZND 23 (1937)] || kopje koffie [ZND 45 (1946)]
III-2-3
|
20840 |
koffie zetten |
opschudden:
Nelleke hauw òs èè lekker zjetsje koffie opgesjödsj
opsjödde (L416p Opglabbeek)
|
koffie of thee zetten
III-2-3
|
20588 |
koffiedik |
dras:
Oppe bujem van het koffiekenke laag nogal vèèl dras Dès andere thee dan koffiedras: dat is wel iets anders, hè
dras (L416p Opglabbeek)
|
drap
III-2-3
|
19515 |
koffiepot |
koffiemoor:
m.
koͅfimyr (L416p Opglabbeek),
koffiepot:
koͅfipoͅt (L416p Opglabbeek)
|
pot waarin koffie wordt gezet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33812 |
koffievos, brandvos |
(een) gebrande:
gǝbrandǝ (L416p Opglabbeek)
|
Vospaard met donkerbruine of koffiekleurige vacht. [N 8, 63i en 63j]
I-9
|
19592 |
koffiezeef, koffiefilter |
koffiezift:
koͅfizef (L416p Opglabbeek),
koffie
koͅfizif (L416p Opglabbeek)
|
zeef; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
kûûkə (L416p Opglabbeek)
|
koken [RND]
III-2-3
|
20800 |
koken (tr.) |
koken:
Kuke kost geld: wie iets wil verwezenlijken, mag niet op de kosten besparen
kuke (L416p Opglabbeek)
|
koken
III-2-3
|
33888 |
kolder |
kolder:
kǭldǝr (L416p Opglabbeek)
|
Kolder (< lat. cholera) is een slepende, ongeneeslijke hersenaandoening, die aanleiding geeft tot stoornissen in de beweging en de bloedsomloop. De uiterlijke verschijnselen zijn: onhandelbaarheid, niet willen werken, een sufferig uiterlijk, het hoofd laag houden en de oren laten hangen, evenals een waggelende gang. Deze vorm van aandoening wordt stille kolder genoemd. Bij verergering van de ziekte wordt het paard wild, draait in het rond en slaat op hol. Dan spreekt men van razende kolder. [A 48A, 37; N 8, 90p; monogr.]
I-9
|