33950 |
kussenleder |
pinkflank:
peŋkflaŋk (L416p Opglabbeek)
|
Leren bekleding van de haamkussens. [N 13, 4; N 36, 17]
I-10
|
19632 |
kussensloop |
kustreksel:
keͅstreksəl (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek,
L416p Opglabbeek)
|
de kussensloop (waarin het hoofdkussen wordt gestoken) [ZND 17 (1935)] || kussensloop [ZND 01 (1922)] || kussensloop; overtrek van een hoofdkussen [ZND 02 (1923)]
III-2-1
|
33842 |
kwaadaardig roepen |
grinsen:
grensǝ (L416p Opglabbeek)
|
[N 8, 47 en 67]
I-9
|
34404 |
kwaadaardig schaap |
stootkop:
stytkop (L416p Opglabbeek)
|
[N 77, 20]
I-12
|
19314 |
kwaadspreekster |
kazelkont:
kazelkoend (L416p Opglabbeek),
kazelwijf:
kazelwief (L416p Opglabbeek),
klep:
opgepast viêr di-j klep, want straks wötsj jan-en-al-leman waat deste gezagd höbs
klep (L416p Opglabbeek),
kwaad babbelwijf:
kōͅt babəlwīf (L416p Opglabbeek),
kwaaitong:
de o niet omgespeld
koͅi̯toŋ (L416p Opglabbeek),
prattel:
pratel (L416p Opglabbeek)
|
babbelaarster, klappei || klappei, kwaadspreekster || vrouw die gaarne kwaadspreekt [ZND 29 (1938)]
III-1-4
|
24341 |
kwaken |
roepen:
roepen (L416p Opglabbeek)
|
Het geluid dat de koninginnen maken net vóór ze uit de cel komen. Waarschijnlijk luistert de jonge, nog niet uitgelopen moer, of zij antwoord van een mogelijke mededingster krijgt op dit gekwaak. Als dit niet het geval is, kan ze de moercel verlaten. [N 63, 32a; N 63, 33a; Ge 37, 43]
II-6
|
18156 |
kwakzalver |
kwakzalver:
kwakzalver (L416p Opglabbeek),
kwàkzàlvər (L416p Opglabbeek)
|
Kwakzalver: iemand die onbevoegd de geneeskunde beoefent en vaak nutteloze dingen, middelen tegen alle mogelijke ziektes verkoopt (charlatan, plak, polak, kwakkelaar, waterziender, pisdokter, kwakzalver). [N 84 (1981)] || Kwakzalver: iemand die onbevoegd de geneeskunde beoefent en vaak nutteloze dingen, middelen tegen alle mogelijke ziektes verkoopt (kwakzalver, kwakkelaar, pisdokter, wonderdokter, charlatan, polak). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
19104 |
kwalijk nemen |
het kwaad oppakken:
ook materiaal znd 29, 19
kaod (oppakken) (L416p Opglabbeek)
|
kwalijk [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
24201 |
kwartel |
kwakkel:
kŭakəl (L416p Opglabbeek),
kwakkel (L416p Opglabbeek),
kwartel:
kwartel (L416p Opglabbeek),
kwartəl (L416p Opglabbeek)
|
kwartel [ZND 29 (1938)] || kwartel (18 kleine uitgave van patrijs [098], wat anders gekleurd en nu veel zeldzamer; zomervogel; vroeger erg geliefd vanwege de roep [kwik, wik-wik] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21419 |
kwartje |
kwartje:
ps. omgespeld volgens Frings.
kwārtšə (L416p Opglabbeek)
|
kwartje, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|