26437 |
maalgang |
boekweitsmolen:
buqǝsmīǝ.lǝ (L416p Opglabbeek),
korenmolen:
kȳ.rǝmīǝ.lǝ (L416p Opglabbeek)
|
Het toestel waarmee het maalproces wordt verricht, bestaande uit twee bij elkaar horende stenen. De meeste watermolens hebben twee of drie maalgangen. Een aantal invullers gebruikt het woordtype maalgang om een volledige maalinrichting aan te duiden, d.w.z. de twee stenen met alle toebehoren. [Vds 100; Jan 117; Coe 94; Grof 116]
II-3
|
26450 |
maalkant |
open kant:
ȳǝ.pǝ ka.nt (L416p Opglabbeek)
|
De schuinaflopende zijde van de kerf die het eigenlijke maalwerk verricht. Zie ook afb. 77. [N O, 18l; Vds 190; Jan 203; Coe 185; Grof 220]
II-3
|
26656 |
maalloon, maalgeld |
maalgeld:
mā.lgɛ.lt (L416p Opglabbeek),
molster:
mǫlstǝr (L416p Opglabbeek),
molstergeld:
mǫlstǝrgɛ.lt (L416p Opglabbeek)
|
Het maalloon in de vorm van een gedeelte van het gemalen graan of een bedrag in geld dat de molenaar uit het meel schept respectievelijk in rekening brengt. Het maalloon in natura varieerde van plaats tot plaats. Zo vermelden de invullers uit l 213 en l 216 dat daar 1/20 deel werd geschept. In Q 39 werd 1/16 van iedere 100 kilogram als maalloon ingehouden. Volgens de zegsman uit l 381b werd er een onderscheid gemaakt tussen enerzijds het zelf brengen van graan naar de molen en het halen van graan door de molenaar met behulp van de wagen. In het eerste geval werd 1/20, in het tweede geval 1/16 van iedere 100 kilogram meel als maalloon geschept. In l 209 was 1 kilogram gebruikelijk; toch werd ook naar de draagkracht van de boer gekeken bij de bepaling van het maalloon. Voor zover opgegeven door de invullers, is achter het plaatscodenummer tussen ronde haken opgenomen hoeveel het maalloon in de betreffende plaats bedroeg. De woordtypen maalloon (Q 1, Q 2a, Q 3, Q 5, Q 71, Q 72, Q 82, Q 88, Q 95, Q 162, Q 180, Q 188, Q 240, Q 241), maalgeld (l 416, l 417, l 418, P 119, P 120, P 176, P 177a, P 184, P 187, P 188, P 195, Q 77, Q 78, Q 88, Q 159, Q 160, Q 160a, Q 162, Q 164, Q 181, Q 240), molster (K 360, l 414, P 57, Q 2a, Q 84, Q 91), molser (P 184) en molstergeld (Q 83) zijn specifiek van toepassing op een betaling in geld. De woordtypen monster en monstermeel zijn daarentegen in respectievelijk K 318 en K 359 voor ø̄maalgeldø̄ niet gebruikelijk. [N O, 38h; A 42A, 48; JG 1a; JG 1b; Vds 170; Jan 271; Jan 272; Coe 254; Coe 255; Grof 294; Grof 295; monogr.]
II-3
|
26366 |
maalsluis |
sluis van het rad:
slyz van t rā.t (L416p Opglabbeek)
|
De vōōr het molenrad geplaatste sluis die het water doorlaat als men de molen in beweging wil zetten. Het woordtype kleine sluis (l 361, l 362, l 415, P 58, P 187, P 195, Q 71, Q 75, Q 77a, Q 79a) is terug te voeren op het feit dat de maalsluis over het algemeen kleiner is dan de wendsluis. Vgl. ook het lemma ɛwendsluisɛ.' [Vds 47; Jan 37; Coe 31; Grof 64]
II-3
|
20593 |
maaltijd in de voormiddag |
schoften, het -:
šoxtə (L416p Opglabbeek),
tienurenkant:
tīnōrəkant (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
szomers
tīēn-ore-kant (L416p Opglabbeek)
|
de tweede maaltijd, later in de voormiddag [ZND 40 (1942)] || maaltijden; Hoe noemt U: Namen voor de verschillende maaltijden, afhankelijk van de tijd van de dag, eventueel van het jaar [N 80 (1980)] || namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 9 uur [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
33891 |
maanblind paard |
(het heeft een) maanoog:
mǭnǫu̯x (L416p Opglabbeek),
maanoger:
mǭnø̜i̯gǝr (L416p Opglabbeek)
|
Gezegd van een paard met een periodieke oogontsteking, gewoonlijk om de maand of na twee maanden. Het paard is dan lichtschuw en het hele oog vertoont ontstekingsverschijnselen: een sterke traanafscheiding en een roodachtige kleur van de bindhuid. De kwaal is gewoonlijk na twee à drie weken geweken, maar kan zich ook periodiek herhalen en tot blindheid leiden. De naam maanblindheid houdt verband met de vroegere mening, dat deze kwaal maandelijks, bij het op- en afgaan van de maan, terugkeerde. [A 48A, 38a; N 8, 62p en 90v]
I-9
|
25165 |
maansverduistering |
maneclips:
mōͅnəklēͅps (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
verduistering:
verduustering (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek)
|
eclips (van de maan) [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
17671 |
maantje op de nagel |
riem:
reem (L416p Opglabbeek)
|
Maantje: lichter gekleurd gedeelte onder aan de vingernagels (maantje, reem) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
25162 |
maanx |
maan:
verkl.w.: mèènke. (betekent ook: kleine Herman). nieuwe maan: nûw leecht; halve gare: èè moankauf; dromerig, verstrooid persoon: eine moaneiger.
moan (L416p Opglabbeek)
|
maan
III-4-4
|
33107 |
maat houden bij het dorsen |
slaghouden:
slā.xhau̯ǝ(n) (L416p Opglabbeek)
|
Wanneer men met meer dan één man dorst, moet men goed de maat houden; zie ook de algemene toelichting bij deze paragraaf. In dit lemma staan de benamingen voor dit houden van de juiste maat bijeen. De uitdrukking boekweit dorsen, of beter: boekweitkoek dorsen of - slaan (en heteroniemen, zie het lemma ''boekweit'', 1.2.10) betekent doorgaans: "ritmisch, op maat dorsen"; de term is een onomatopee. Soms ook betekent de uitdrukking dat alle dorsers tegelijk slaan ten teken dat het dorsen klaar is. In L 326 merkt de zegsman opdat deze uitdrukking "verkeerd dorsen" betekent. Trompen is wel de benaming voor het ritmisch luiden van de kerkklok; vergelijk ook het type luiden zelf. Voor de fonetische documentatie van het woord [dorsen], zie het lemma ''dorsen'' (6.1.1).' [N 14, 12 en 14b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|