20205 |
man |
baas:
bās (L416p Opglabbeek),
bruidegom:
op het trouwfeest
brigəm (L416p Opglabbeek),
man:
dao lypt nu dēͅ man, dēͅ z`n dochter zeek gewēͅst is (L416p Opglabbeek),
man (L416p Opglabbeek),
maŋ (L416p Opglabbeek),
mân (L416p Opglabbeek),
mens:
dēͅ mĭns (L416p Opglabbeek),
do leïpt nu dè mins, dè zien dochter ziek gewèst is (L416p Opglabbeek),
is dēͅ mĭnshī (L416p Opglabbeek),
mens (L416p Opglabbeek),
mins (L416p Opglabbeek),
wi hɛt deͅ mins (L416p Opglabbeek),
vader:
vādər (L416p Opglabbeek)
|
Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)] || die man [ZND A2 (1940sq)] || is die man hier ? [ZND A2 (1940sq)] || man [RND], [RND], [ZND 11 (1925)] || Vertaal in uw dialect: hoe heet die man? [ZND 48 (1954)]
III-3-1
|
18422 |
manchet |
manchet:
ma.nšeͅt (L416p Opglabbeek),
manchet (L416p Opglabbeek),
manzjet (L416p Opglabbeek)
|
de boord onder aan de mouw (manchet?) [N 59 (1973)] || Hoe noemt U de manchet [N 62 (1973)] || manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18700 |
manchetknoop |
manchetknoopje:
ma.nšeͅtknoͅ.ipkəs (L416p Opglabbeek)
|
manchetknoopjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|
26825 |
mand |
mand:
man (L416p Opglabbeek)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
32460 |
mandenmaker |
mandenmaker:
manǝmākǝr (L416p Opglabbeek)
|
Iemand die manden en andere producten maakt van wissen. [N 40, 12; N 40, 36; monogr.]
II-12
|
33768 |
manen |
manen:
mā.nǝ (L416p Opglabbeek)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
33914 |
manenschurft |
fistel:
vestǝl (L416p Opglabbeek)
|
Steeds terugkerende verzwering of verettering, in de maanstapel en in de oren, te wijten aan een te warme, bedompte stal en onvoldoende huidverzorging. Door schuren en wrijven onststaan kale of bloedige verdikkingen waarop korsten komen. [N 8, 90t]
I-9
|
33769 |
manenstrang |
kam:
kamp (L416p Opglabbeek),
manenstrang:
mānǝstraŋk (L416p Opglabbeek)
|
Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25]
I-9
|
19439 |
mangel, wringer |
mangel:
(vringer om was droog te krijgen)
màngel (L416p Opglabbeek),
wringer:
vrèngər (L416p Opglabbeek)
|
Toestel met tegen elkaar draaiende cilinders om gewassen linnengoed glad te maken (mangel, wringer) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18924 |
manier |
manier:
menére det kan men uich op ein ander meneer doon
meneer (L416p Opglabbeek),
moyen (fr.):
Fr. moyen Ich vòn mè geine mejeng viêr di-j zwoar miêbel(s) buve te kri-jge
mejeng (L416p Opglabbeek)
|
manier, de wijze waarop || manier, wijze
III-1-4
|