29051 |
beleg |
bezetsel:
bǝzętsǝl (L416p Opglabbeek),
passement:
pasǝmɛnt (L416p Opglabbeek)
|
Stuk stof waarmee sommige delen van een kledingstuk ter versterking belegd worden of het stofdeel dat gebruikt wordt om de rafelkanten van een kledingstuk af te werken op plaatsen als de hals, het armsgat en sluitingen voor en achter. Er worden drie categorieën beleg onderscheiden: beleg op vorm, aangeknipt beleg, dat in wezen een soort beleg op vorm is, en schuingeknipt beleg (Het Beste Naaiboek, pag. 192). Een beleg op vorm bestaat meestal uit verschillende stukken die geknipt worden in de vorm van het deel dat ermee wordt afgewerkt. De afzonderlijke stukken worden aan elkaar genaaid, zodat ze een compleet belegstuk vormen dat langs de rafelkant wordt genaaid. Een aangeknipt beleg is een verlengstuk van het kledingstuk. Een schuin beleg is een smalle bies van schuingeknipte dunne stof die in de vorm kan worden gestreken voor het af te werken deel (Het Beste Naaiboek, pag. 192). [N 59, 114a; N 62, 32; Gi 1.IV, 33; MW]
II-7
|
33489 |
bellefleur |
keulemannetje:
Ceulemannetje
kulemenneke (L416p Opglabbeek),
schaapskopje:
sjoapsköpke (L416p Opglabbeek)
|
appel, soort
I-7
|
33960 |
bellen aan het haam |
belletjes:
bɛlǝkǝs (L416p Opglabbeek),
belriem:
bɛlrēm (L416p Opglabbeek),
klongelen:
kloŋǝlǝ (L416p Opglabbeek),
muldersbellen:
męlǝrs˱bɛlǝ (L416p Opglabbeek)
|
Aan het haam zijn wel eens bellen bevestigd, waarvan er soms meerdere een krans kunnen vormen. Kloters zijn grote, ronde, koperen of bronzen bellen. Rongeltjes bestaan uit een krans van zeven tot acht kleine belletjes in verschillende tonen. [JG 1d; N 13, 14; monogr.]
I-10
|
33945 |
bellen aan het hoofdstel |
bellen:
bɛlǝ (L416p Opglabbeek)
|
Soms kunnen er aan een hoofdstel bellen bevestigd worden, maar meestal gebeurt dat niet bij boerenpaarden. [N 13, 39]
I-10
|
21600 |
belofte niet houden |
afzeggen:
aafzĕkke (L416p Opglabbeek),
zijn woord niet houden:
wûrd neet hauwe (L416p Opglabbeek)
|
hoe heet: een belofte of een gegeven woord niet houden, een overeenkomst opzeggen? (in 1 woord) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
23199 |
beloken pasen |
beloken pasen:
beluuke pôse (L416p Opglabbeek),
belūūke paose (L416p Opglabbeek),
blueke poasche (L416p Opglabbeek)
|
Beloken Pasen (zondag na Pasen). [ZND 17 (1935)] || De eerste zondag na Pasen, Beloken Pasen, de laatste dag dat men zijn Paasplicht kon vervullen [gebroke Paose, Wiesse Zóndiech]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
32572 |
bemesten |
bemesten:
bǝmęstǝ (L416p Opglabbeek),
mesten:
męstǝ (L416p Opglabbeek)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
33762 |
benamingen van het paard naar de leeftijd |
(een) driejarige:
drijɛ̄regǝ (L416p Opglabbeek),
(een) tweejarige:
twījɛ̄rǝgǝ (L416p Opglabbeek),
aanspanner:
ānspɛ̄nǝr (L416p Opglabbeek
[(achttien maanden)]
),
achttienmaander:
axtīǝnmǭndǝr (L416p Opglabbeek),
jaarling:
jǭrleŋ (L416p Opglabbeek)
|
Namen voor het onderscheid naar de leeftijd zijn talrijk. Specifieke namen treffen wij vooral aan tijdens de ontwikkeling van jong veulen tot paard. Na één jaar is het een jaarling. Wordt het op anderhalve à tweejarige leeftijd voor het eerst met een merrie voor een voertuig gespannen, dan heet het aanspanner of achttienmaander. Zijn de veulens na circa twee jaar volwassen geworden, dan zijn het tweejarigen of twenters. Nadien worden nog weinig specifieke namen volgens de leeftijd gegeven, behalve als de paarden (te) oud geworden zijn: ouder paard (zes tot twaalf jaar), oud paard (dertien jaar en meer). De leeftijd van een paard kan worden vastgesteld aan de hand van het gebit. Als alle vaste snijtanden volledig doorgekomen zijn, heeft het een "volwassen gebit". Vanaf nu wordt de leeftijd bepaald op grond van de veranderingen die zich op het kauwvlak van de ondertanden voltrekken en van de hoek die de ondertanden met deze uit de bovenkaak vormen. Tot achtjarige leeftijd is de ouderdom nauwkeurig vast te stellen; daarna wordt het wat moeilijker en noemt men een paard aftands. [A 32, 11a, 11b, 11c, 11d, 11e en 11f; A 45, 28a; N 8, 5, 15, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
benauwd (weer):
benàwd (L416p Opglabbeek),
bənauwt (L416p Opglabbeek),
drukkend (weer):
drékkend (L416p Opglabbeek),
laf (weer):
laf weer
làf wēͅr (L416p Opglabbeek),
laffig:
ps. omgespeld volgens Frings.
laffeͅx (L416p Opglabbeek),
mottig (weer):
màtex (L416p Opglabbeek),
onweerachtig (weer):
ónwéérèchtig (L416p Opglabbeek),
overlopen lucht:
ivərløypə (L416p Opglabbeek),
stikheet:
stikhèjt (L416p Opglabbeek),
stikkend:
stikkend (L416p Opglabbeek),
wassig weer:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
het wèèr is nogal wössig (L416p Opglabbeek)
|
drukkend warm, gezegd van het weer [zwoel, mof, zoel, flauw, smoel] [N 81 (1980)] || loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || lucht bij vochtig en warm zomerweer [graslucht] [N 22 (1963)] || vochtig en warm weer || warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)] || zwoel [ZND 08 (1925)]
III-4-4
|
17672 |
benen (spotnamen) |
poten:
B.v. ex stamp tex tige din -.
pūj (L416p Opglabbeek),
schenen:
B.v. ex stamp tex tige din -.
šīənə (L416p Opglabbeek),
schenken:
B.v. ex stamp tex tige din -.
šeŋkə (L416p Opglabbeek),
stokken:
steͅkər (L416p Opglabbeek),
stompels:
met goj stømpələ (L416p Opglabbeek)
|
benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)] || benen: rechte, vormloze benen [mok-, motbeene] [N 10 (1961)] || benen: spotbenamingen [billewaage, pikkels, stekken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|