29573 |
bodem |
bodem:
bū.ǝi̯ǝm (L416p Opglabbeek),
karbodem:
karbūi̯ǝm (L416p Opglabbeek)
|
De uit planken bestaande bodem van de bak van de kar, wagen of kruiwagen. [N 17, 23 + 45; N 18, 99; N G, 53d; JG 1a; monogr.]
I-13
|
26341 |
bodem, bedding |
bedding:
będeŋ (L416p Opglabbeek)
|
De bodem, de bedding van de beek. [Jan 25; Coe 17; Grof 29]
II-3
|
21300 |
boek |
boek:
book (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek,
L416p Opglabbeek),
bōk (L416p Opglabbeek)
|
boek [ZND 21 (1936)], [ZND 44 (1946)], [ZND m]
III-3-1
|
24569 |
boeket |
bos:
WBD/WLD
bòs (L416p Opglabbeek)
|
Een aantal bijeengebonden of —gevoegde bloemen (tuit, tuiltje, boeket, ruiker, bloemetje). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
32982 |
boekweit |
boekweit:
bogǝt (L416p Opglabbeek)
|
Fagopyrum esculentum Moench. Een graansoort die gemakkelijk groeit op weinig vruchtbare grond. Boekweit kent geen aren; de korrels hangen in trosjes aan vertakkingen van de stengel. Het zaad is licht en wordt zeer dun gezaaid, slechts 20 kg per hectare. De samenstelling boekweit, -letterlijk "beuke-tarwe" (boek is wisselvorm van beuk), vanwege de drievlakkige vrucht- is kennelijk al snel ondoorzichtig geworden, temeer omdat het element ''weit'' voor "tarwe" in het zuiden van het Nederlandse taalgebied tot de uiterste oostrand beperkt was (zie het lemma ''tarwe'' (1.2.8) met kaart 8). Er zijn dan ook talrijke contractie-vormen ontstaan; het WNT geeft: boekeit, boeket, boekent. In de XVe eeuw is het gewas vanuit Aziē naar Europa ingevoerd; de eerste attestatie in het Nederlandse taalgebied dateert van 1440. De zegsman van K 278 merkt op: "Boekweit en koolzaad werden gewoonlijk alleen op het veld gedorst omdat het geen vervoer verdragen kon." Volgorde van de varianten 1) twee volledige syllaben 2) tweede syllabe toonloos 3) n-epenthese in tweede syllabe. Zie afbeelding 1, f.' [JG 1a, 1b; L 1 a-m; L lijst graangewassen, 1; R 3, 26; S 4; Wi 18; monogr.]
I-4
|
26631 |
boekweitdoppen |
boekweitzaad:
bǫǝgǝt˲zawt (L416p Opglabbeek)
|
Zemelen van boekweit. [JG 1b; N Q, 15; monogr.]
II-3
|
33071 |
boekweithok |
huik:
hű.k (L416p Opglabbeek)
|
Vaak worden er geen aparte hokken van boekweitschoven gemaakt, maar wordt elke schoof apart gestuikt; dergelijke stuiken plaatst men dan op rijen. Zie ook de toelichting bij de lemma''s ''boekweitschoof'' (4.6.5) en ''graanhok, stuik, mandel'' (4.6.14). [JG 2c, 2d; Goossens, 1963, krt. 39; monogr.]
I-4
|
20783 |
boekweitpannenkoek |
boekweitse koek:
bòkkesekook (L416p Opglabbeek),
boekweitkoek
boͅkəzəkōk (L416p Opglabbeek),
een andere uitspraak van bògkesekook Eine goje bòkkesekook moot twiê uige (harste) höbbe, kloargemaakt zeen möt butermölk en in smaut gebakke zeen
bòkkesekook (L416p Opglabbeek),
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m
bogessə kōk (L416p Opglabbeek),
pannenkoek:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m
pannekōk (L416p Opglabbeek)
|
boekweitkoek || boekweitkoek, pannekoek [ZND 01u (1924)] || pannenkoek [ZND 40 (1942)] || pannenkoek van boekweit
III-2-3
|
33061 |
boekweitschoof |
huik:
hū.k (L416p Opglabbeek)
|
Hier zijn alleen de opgaven opgenomen die afwijken van die van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4); zie de toelichting bij dat lemma. Vaak lopen de begrippen "schoof" en "hok" bij de boekweitteelt dooreen, omdat doorgaans geen aparte hokken van boekweit gemaakt werden, maar de schoven als hokken dienst deden; een hok betekent dan zowel de afzonderlijke schoof zoals de binder die maakt alsook te drogen staande losstaande schoof of ook de twee of drie schoven te zamen. Zie ook het lemma ''boekweithok'' (4.6.16). Voor de volgende plaatsen is uitdrukkelijk vermeld dat boekweit er niet gebonden wordt: K 315, 316, 318, 353, 357, 360, 361, L 164, 268, 270, 290, 324 en 325. [N 15, 18e; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2d; monogr.]
I-4
|
21301 |
boer |
boer:
bōr (L416p Opglabbeek),
bōr (L416p Opglabbeek),
de boor wûnt op ein boorderie (L416p Opglabbeek),
de hiele daag is hei al bie Willemke, bie Blancquaert, bie Jentje, bie de boor, bie de schrienwerker, bie Gruutvader, bie mig, bie dig, bie hēͅm, bij hēͅr, bie uis, bie oog, bie heͅn (L416p Opglabbeek),
den hielen daag is hè al bie Hemme, bie Jantje, bie de boor, bij de schrienwerker, bie Gruetvaier, bie miX, bie diX, bie hèm, bie hèr, bie uis, bie ouch, bie hin (L416p Opglabbeek),
də bo:r (L416p Opglabbeek),
də bōr wyənt op n bōrdərī (L416p Opglabbeek)
|
boer [ZND 14 (1926)], [ZND m] || De hele dag is hij al bi Willempje, bij Blancquaert, bij Jantje, bij de boer, bij de timmerman, bij grootvader, bij mij, bij u (enkv.), bij hem, bij haar, bij ons, bij u (mv), bij hun [ZND 44 (1946)] || Vertaal in het dialect en vul aan: De boer woont op een ... (Fr. ferme geef de verschillende namen voor grote en kleine bedrijven, indien er bestaan. [ZND 22 (1936)] || Waar de aangegeven meervoudsvorm afwijkt van de regelmatige -ǝ(n) achtervoeging, is dat hier opgenomen. Op kaart 5 zijn de verspreidingsgebieden van de Nederlandse afleidingen labeurder "boer" en labeuren "boeren" en "hard werken" van het Franse labeur aangegeven. [N 5A, 95b; A 3, 37; A 16, 22; A 20, 1b; L 1, a-m; L 4, 37; L 14, 6; S 4 en 6; Wi 15; monogr.]
I-6, III-3-1
|