22604 |
boer in het kaartspel |
boer:
boor (L416p Opglabbeek)
|
Boer: Ruiten boer (in het kaartspel). [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
33316 |
boerderij, algemeen |
boerderij:
bōrdǝrii̯ (L416p Opglabbeek),
geleg:
gǝlɛ̄x (L416p Opglabbeek)
|
Het gehele complex, alle opstallen te samen genomen. De oorspronkelijke betekenis van hof is "binnenhof, omheinde ruimte"; hier is sprake van ellips uit hofstede, "hoeve". Onder bedrijf is de specifieke betekenis van "boerenbedrijf" te verstaan; het algemene gedoen heeft ook diezelfde specifieke betekenis. De betekenis van labeur en labeuring is hier het gehele complex van het boerenbedrijf, vaak met de bijbetekenis van "waar zwaar werk wordt gedaan"; vergelijk de lemma''s "boeren" (1.1.8) en "werken op de boerderij" (1.3.10). Vele benamingen die voor de boerderij in het algemeen zijn opgegeven, zoals winning en hof, komen ook terug onder de specifieke boerderijnamen, zoals "eigen hoeve" en "pachthoeve". De geografische uitgebreidheden van deze termen verschillen van begrip tot begrip. Zie de betrokken lemmata van deze paragraaf. Staai is oorspronkelijk de benaming van een bepaalde boerderij bij het veer in Wanssum; de benaming correspondeert aan stade, een afleiding van staan. Bij schans wordt aangetekend: "hoeve met water rondom"; bij kraam: $$speciale betekenis$$ "boerderij". Munkhof correspondeert met monnikhof, te verstaan als "abdijhoeve". Kaart 1 is een verzamelkaart; ook de samenstellingen met hof,geleg, plaats en winning van het lemma "grote boerderij" (1.1.2) zijn erin ondergebracht. [A 10, 2a; A 11, 4; L 1, a-m; L 12, 1; L 22, 1; L 38, 20 en 22; S 4; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 95; L 37, 11a]
I-6
|
20681 |
boerenkool |
boerenkool:
borekiêl (L416p Opglabbeek),
bōrəkīəl (L416p Opglabbeek),
krolkool:
kroͅl kīəl (L416p Opglabbeek),
krölkiêl (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
synoniem
krolkiêl (L416p Opglabbeek),
slechte kool:
slechte kiêl (L416p Opglabbeek),
winterkool:
weͅntərkīəl (L416p Opglabbeek)
|
[N Q (1966)]boerenkool || Boerenkool (boeremoes?) [N 16 (1962)] || krulkool || krullende kool
I-7, III-2-3
|
20682 |
boerenkoolstamppot |
groen moes:
grēn mōs (L416p Opglabbeek)
|
Stamppot van aardappelen en boerenkool [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20728 |
boerenvlaai |
vlaai:
vlāj (L416p Opglabbeek)
|
Grote boerenvla (vlaam?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
boerenzwalf:
borezwalef (L416p Opglabbeek),
stalzwalf:
stalzwāləf (L416p Opglabbeek),
stalzwalft:
stâlzwaleft (L416p Opglabbeek),
zwalf:
zwāləf (L416p Opglabbeek),
zwalfje:
zwɛ.ləfkəs (L416p Opglabbeek),
zwalft:
zwaleft (L416p Opglabbeek)
|
boerenzwaluw || boerenzwaluw (19 roodachtig keeltje; zeer puntige vorkstaart; nest van klei en sprietjes binnenin een schuur [N 09 (1961)] || zwaluw [ZND 08 (1925)] || zwaluw (mv.) [RND] || zwaluw, boerenzwaluw
III-4-1
|
21309 |
boerin |
boerin:
bōērin (L416p Opglabbeek)
|
de vrouw van een boer [meesterse, bazin(ne), vrouw, juffrouw, mevrouw] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18209 |
boezeroen |
bont hemd:
bunt hemə (L416p Opglabbeek)
|
boezeroen, blauwlinnen of katoenen (boeren)overhemd [boezeloen, bazeoren, bazzeroel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18064 |
bof |
dikoor:
dikuur (L416p Opglabbeek),
dikūūr (L416p Opglabbeek)
|
Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 107 (2001)], [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34655 |
bok van het rijtuig |
zitschei:
zetšęi̯ (L416p Opglabbeek)
|
Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als geïmproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.]
I-13
|