32550 |
boodschappenmand |
commissiekalbas:
kǝmesikǝlbas (L416p Opglabbeek),
kalbas:
kǝlbas (L416p Opglabbeek),
korfje:
kø̜rfkǝ (L416p Opglabbeek)
|
Hengselmand waarmee de boodschappen worden gedaan. [N 20, 50; N 40, 111; N 40, 113; N 40, add.; monogr.]
II-12
|
22552 |
boog |
boog:
boog (L416p Opglabbeek),
boͅ.ch (L416p Opglabbeek),
ene bohch (L416p Opglabbeek),
beegske
bōͅg (L416p Opglabbeek),
spanstek:
spanstęk (L416p Opglabbeek)
|
boog [GTRP (1980-1995)], [RND] || Hoe heet een boog dien de kinderen maken van een buigbaren stok en een koord? [ZND 32 (1939)] || Om het karnen te vergemakkelijken werd er een boog tegen de zolder genageld, die met een pees de karnstok op en neer liet gaan. [N 12, 54]
I-11, III-3-2
|
24472 |
boom (alg.) |
boom:
boͅm (L416p Opglabbeek),
boͅu̯m (L416p Opglabbeek),
buim (L416p Opglabbeek)
|
boom [RND]
III-4-3
|
33511 |
boomgaard |
fruitwei:
freitwei (L416p Opglabbeek),
freͅi̯t[wei} (L416p Opglabbeek),
frīt[wei} (L416p Opglabbeek)
|
boomgaard [ZND 22 (1936)]
I-7
|
24126 |
boomklever |
boomlopertje:
buimleiperke (L416p Opglabbeek)
|
boomklevertje
III-4-1
|
24128 |
boomleeuwerik |
boomliewerk:
buimlèwerk (L416p Opglabbeek),
liewerk:
līwɛrk (L416p Opglabbeek)
|
boomleeuwerik || leeuwerik: boomleeuwerik (15 alleen in droog terrein (bijv. hei niet veel op trek; zang is heel helder, klokjesachtig [lululululu] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24129 |
boompieper |
boompieper:
buimpieper (L416p Opglabbeek)
|
boompieper
III-4-1
|
24511 |
boomstronk |
boomstok:
bøemstok (L416p Opglabbeek),
poest:
pûst (L416p Opglabbeek),
soets:
suuts (L416p Opglabbeek)
|
boomstronk [ZND 07 (1924)] || boomstronk, de stomp-met-wortels van een afgehakte boom [N 27 (1965)]
III-4-3
|
24130 |
boomvalk |
valk:
valk (L416p Opglabbeek)
|
valk: boomvalk (38 zomervogel met zeer lange spitse vleugels, zwarte pet en knevels, rossige broek; jaagt snel hoog in de licht; is niet algemeen; broedt in alleenstaande bomen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22339 |
boomvruchten stelen |
pikken:
pekə (L416p Opglabbeek)
|
Boomvruchten stelen [tuten, stropen, bogeren, buten, afsnatsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|