34565 |
boomwagen |
nuts:
nets (L416p Opglabbeek)
|
Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.]
I-13
|
33280 |
boon, algemeen |
bonen:
bű̄ǝ.nǝn (L416p Opglabbeek),
boon:
buun, dim. biênke (L416p Opglabbeek),
būǝn (L416p Opglabbeek),
bű̄ǝn (L416p Opglabbeek)
|
boon || Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5, I-7
|
29071 |
boord |
boord:
bȳrt (L416p Opglabbeek)
|
Afzonderlijk stuk als afwerking of versiersel om de rand van een kleed. [N 62, 31b; MW]
II-7
|
28841 |
boordband |
boordjeslint:
bē̜rtjǝslent (L416p Opglabbeek),
boordlint:
bȳrtlent (L416p Opglabbeek)
|
Het lint of de band waarmee men boordt. Boordband is geweven, niet rekkende naadband, gemaakt van katoen, zijde of synthetisch materiaal in een breedte van 1 cm (Het Beste Naaiboek, pag. 16). [N 62, 58a; N 59, 41; N 62, 58b; N 62, 58c; MW]
II-7
|
18698 |
boordenknoopje |
hemdsknoopje:
hemskneͅ.ipkə (L416p Opglabbeek)
|
boordeknoopje [N 23 (1964)]
III-1-3
|
27345 |
boorijzer |
boor:
bȳr (L416p Opglabbeek)
|
Werktuig om ronde gaten te maken in hout of metaal, bestaande uit een metalen staaf met snijdende delen. Het boorijzer wordt bevestigd in een handvat, een booromslag of in de kop van een boormachine. [N 53, 160a; N 53, 161b; monogr.]
II-12
|
33814 |
boosaardig paard |
(een) zure:
zō.rǝ (L416p Opglabbeek),
ros:
rǫs (L416p Opglabbeek)
|
Onbetrouwbare paard dat onverwachts slaat en bijt. Gewoonlijk legt het daarbij de oren in de nek en laat het wit van zijn ogen zien. [JG 1a; N 8, 62o]
I-9
|
21178 |
boot(je) |
boot(je):
būetiə (L416p Opglabbeek)
|
een bootje (om te roeien) [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
19600 |
bord |
bord:
boͅrt (L416p Opglabbeek),
soepteller:
soptɛlər (L416p Opglabbeek),
telder:
èè hauw ure wi-j telleerkes
tejjer (L416p Opglabbeek),
teller:
teͅlər (L416p Opglabbeek),
telloor:
təlēr (L416p Opglabbeek),
Det viltsj möt, zag de meid en ze roldzje möt de telère nannen trap
teleer (L416p Opglabbeek)
|
bord (bij het eten gebruikt) [ZND 16 (1934)] || bord om van te eten [Van Ginneken NE] || eetbord || telder/ telloor; inventarisatie van gebruik van dit woord of sst. hiermee in ándere betekenis dan \'etensbord\' (gebruikelijk in oost Brabant en Limburg) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19557 |
bordenrek, schotelrek |
schotelrek:
šy(3)̄təlrēͅk (L416p Opglabbeek),
m.
šy(3)̄ətəlreͅk (L416p Opglabbeek)
|
rekje aan de wand waarop bordjes of sierbordjes worden geplaatst (teerekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|