23290 |
de roepen krijgen |
geroepen worden:
zī zēn al ens gərōpə = zij zijn al eens geroepen (L416p Opglabbeek),
in de roep zijn:
ze zijn in de roep
zī zēn də rōp (L416p Opglabbeek)
|
Wat zegt men van de verloofden als hun huwelijk in de zondagsmis is afgekondigd? Ze zijn al eens ..., al twee keer ... [ZND 41 (1943)]
III-3-3
|
23723 |
de rozenkrans bidden bij een overledene |
drie tientjes beden bij een dode:
drie tientjes beeje bie ijne duuje (L416p Opglabbeek)
|
De Rozenkrans (= 3 Rozenhoedjes) bidden bij een overledene. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33926 |
de staart couperen |
zwensen:
zwęnsǝ (L416p Opglabbeek)
|
Het kappen of afsnijden van de staart van veulens gebeurt na enkele dagen of weken. Nadat de staart zuiver gemaakt en afgebonden is, wordt hij afgesneden en toegebrand. [N 8, 103d]
I-9
|
34273 |
de stal uitmesten |
uitmesten:
ūtmęstǝ (L416p Opglabbeek)
|
De stal of mestgoot van mest ontdoen. Objecten "stal", "mestgoot" en "mest" zijn niet gedocumenteerd. [N 11, 14; N 5A II, 50a; A 9, 26; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; monogr.]
I-11
|
34626 |
de stortkar doen achteroverslaan |
opkippen:
ǫpkepǝ (L416p Opglabbeek),
opstoten:
ǫpstuǝtǝ (L416p Opglabbeek)
|
De kipbare bak van de stortkar doen kippen om de lading te lossen. Dit lemma vormt een aanvulling op het lemma kippen, storten in wld I.10. De kaart combineert de opgaven uit beide lemmata. [N 17, 88]
I-13
|
19859 |
de tafel dekken |
alles op de tafel zetten:
àlles òppe taofel zétte (L416p Opglabbeek),
opzetten:
opzette (L416p Opglabbeek),
òpzèttə (L416p Opglabbeek)
|
tafel dekken; Hoe noemt U: De tafel dekken (rechten dekken) [N 80 (1980)]
III-2-1
|
22706 |
de vier zijden van een bikkelbeentje |
kanten (mv.):
keͅnt (L416p Opglabbeek)
|
De vier zijden van zon beentje. [N R (1968)]
III-3-2
|
19640 |
de was blauwen |
blauwen:
blāu̯ə (L416p Opglabbeek)
|
blauwen [ZND 08 (1925)]
III-2-1
|
19681 |
de was bleken |
bleken:
bleikken (L416p Opglabbeek)
|
de was op de bleek leggen [ZND 21 (1936)]
III-2-1
|
19440 |
de was mangelen |
mangelen:
màngele (L416p Opglabbeek),
strijken:
strĭĕjkə (L416p Opglabbeek)
|
De was glad maken d.m.v. een mangel (mangelen, wringen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|