33078 |
opsteken van de schoven |
opsteken:
ǫpstē.kǝ (Q010p Opgrimbie)
|
Het op de oogstkar laden van de gedroogde schoven. Dit gebeurt door twee personen, de één, de opsteker (zie het lemma ''opsteker'', 5.1.4) steekt de schoven met een oogstgaffel van het hok naar de kar omhoog, waar de ander, de tasser (zie het lemma ''tasser op de wagen'', 5.1.5) de schoven aanneemt en in lagen (zie het lemma ''laag schoven op de wagen'', 5.1.7) op de oogstkar tast. Vergelijk ook het lemma ''hooi opladen'' (5.1.5) in aflevering I.3.' [JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpstēkǝr (Q010p Opgrimbie)
|
Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3
|
32938 |
optassen, vouwen |
laden:
lāi̯ǝ (Q010p Opgrimbie)
|
Het eigenlijke laden van het hooi op de wagen. Vooral op de Kempense ladderkarren, zonder dichte zijschotten (zie het lemma ''hooikar'') is dit laden een zorgvuldig karwei: de bussels hooi worden dan met een draaiende slag, een "vouw", vast tegen elkaar aan gestapeld. Om praktische redenen moest er met zorg geladen worden: er moest immers zoveel mogelijk hooi op de wagen geladen worden; maar ook om redenen van beroepstrots: een goedgeladen oogstwagen is de trots van de boer. Om een slechtgeladen wagen zal hij worden bespot. [N 14, 120; A 34, 6]
I-3
|
32939 |
optasser |
lader:
lāi̯ǝr (Q010p Opgrimbie)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
17900 |
optillen |
heffen:
høfə (Q010p Opgrimbie),
oplichten:
opløchtə (Q010p Opgrimbie)
|
dat kan ik opheffen [ZND 26 (1937)] || heffen (hij hief op) [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
34000 |
optuigen |
aandoen:
āndū.n (Q010p Opgrimbie)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
19037 |
opzettelijk |
voor expres:
ook materiaal znd 1a-m
vər ɛespres (Q010p Opgrimbie)
|
opzettelijk [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
22737 |
orgel |
orgel:
høləgər (Q010p Opgrimbie, ...
Q010p Opgrimbie),
øləgər (Q010p Opgrimbie, ...
Q010p Opgrimbie),
ənə šūənən eksōͅl med ənən nōwən oləgər (Q010p Opgrimbie)
|
Een nieuw orgel (in de kerk). [ZND 42 (1943)] || Een nieuw orgel. [ZND 42 (1943)] || Een schoon oksaal met een nieuw orgel. [ZND 05 (1924)]
III-3-2, III-3-3
|
34053 |
os |
os:
ǫs (Q010p Opgrimbie)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|
20318 |
oud, bejaard |
oud:
awt (Q010p Opgrimbie)
|
oud; de man is oud [ZND 05 (1924)]
III-2-2
|